[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. H. van der Wal, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 9 februari 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij brief van 18 mei 2001 een verweerschrift ingezonden alsmede een nader stuk.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 12 maart 2002, waar voor appellant is verschenen mr. Van der Wal, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M. Kuipers en H.F.A. van Tiggelen, beiden werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gebleken, feiten en omstandigheden.
Appellant heeft bij gedaagde op 10 december 1997 verstrekking van een gesloten buitenwagen aangevraagd.
Gedaagde heeft deze aanvraag bij besluit van 16 juli 1998 op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) en de Verordening voorzieningen gehandicapten Rotterdam 1994 (Verordening) afgewezen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de reeds toegekende voorzieningen, te weten deelname aan het collectief vervoerssysteem 'Vervoer op Maat' en een scootmobiel, adequaat zijn en dat er geen medische noodzaak is voor verplaatsingen buitenshuis in een gesloten buitenwagen. Gedaagde baseert dit standpunt op een door Zorgvoorzieningen Nederland N.V. (ZVN) uitgebracht advies van 31 oktober 1996.
Het vanwege appellant ingediende bezwaar is bij het bestreden besluit van 26 januari 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Overwogen is - samengevat - dat haar niet is gebleken dat appellant ten tijde in geding om medische redenen geen gebruik kon maken van het collectief vervoer en een scootmobiel. Gedaagde mocht zich, naar haar oordeel, voor het standpunt dat appellant dat wel kon baseren op het ZVN-advies van 31 oktober 1996, nu de door appellant in de bezwaarfase verstrekte beperkte gegevens geen aanleiding behoefden te geven om hem opnieuw medisch te laten onderzoeken. De klacht van appellant over het niet op tijd rijden van het collectief vervoer heeft de rechtbank als onvoldoende onderbouwd verworpen. Met betrekking tot zijn klacht over problemen die hij stelt te ondervinden bij het bezoek van buiten Rotterdam woonachtige familie heeft zij geoordeeld dat niet is gebleken dat appellant in een sociaal isolement is terecht gekomen.
Vanwege appellant is in hoger beroep aangevoerd dat een gesloten buitenwagen vanwege zijn medische klachten noodzakelijk is. Gedaagde heeft zich naar zijn mening ten onrechte gebaseerd op verouderde, van 31 oktober 1996 daterende, medische gegevens. Appellant stelt er verschillende malen op te hebben gewezen dat zijn gezondheidstoestand was verslechterd. Dit gegeven vindt volgens appellant steun in de omstandigheid dat gedaagde aan appellant bij besluit van 28 november 2000 een financiële tegemoetkoming heeft toegekend voor het gebruik van een door zijn schoondochter ter beschikking gestelde aangepaste auto. Gedaagde had naar zijn mening een nieuw medisch onderzoek moeten gelasten en inlichtingen moeten opvragen bij de behandelende sector. Voorts stelt appellant zich op het standpunt dat hem niet mag worden tegengeworpen dat hij (te) beperkt gegevens heeft verstrekt nu gedaagde in zijn brief van 11 december 1997 heeft aangegeven dat met appellant contact zou worden opgenomen voor huisbezoek of het spreekuur. Gedaagde heeft echter geen huisbezoek afgelegd en appellant evenmin opgeroepen voor het spreekuur. Daardoor is hem niet de gelegenheid geboden zijn aanvraag toe te lichten.
Vanwege gedaagde is in hoger beroep vastgehouden aan het in het bestreden besluit neergelegde standpunt. De enkele omstandigheid dat de medische beperkingen van appellant in de periode van 10 december 1997 tot 26 januari 1999 aan verandering onderhevig zijn geweest brengt naar zijn mening niet mee dat die beperkingen ten tijde in geding een zodanige omvang hadden gekregen dat hij geen gebruik (meer) kon maken van het collectief vervoer en een scootmobiel.
De Raad dient in dit geding de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Hij beantwoordt die vraag, evenals de rechtbank, bevestigend. Het volgende wordt overwogen.
Artikel 2, eerste lid, van de Wvg bepaalt dat het gemeentebestuur zorg draagt voor de verlening van - onder meer - vervoersvoorzieningen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van de in de gemeente woonachtige gehandicapten. Ingevolge artikel 3 van de Wvg dienen deze voorzieningen doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht te zijn. In artikel 2, eerste lid, van de Wvg is voorts bepaald dat het gemeentebestuur met inachtneming van hetgeen bij en krachtens de Wvg bepaald is bij verordening regels dient vast te stellen.
De Raad stelt vast dat de raad van de gemeente Rotterdam uitvoering gevende aan artikel 2, eerste lid, van de Wvg de Verordening heeft vastgesteld. Blijkens het systeem van die verordening kan een gehandicapte voor verstrekking van een gesloten buitenwagen in aanmerking komen indien aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek het gebruik van een systeem van collectief vervoer onmogelijk maken.
Hiervan uitgaande is de Raad van oordeel, gezien de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, dat niet is komen vast te staan dat appellant ten tijde in geding ten gevolge van ziekte of gebrek, naar objectief medische maatstaf gemeten, buiten staat was om gebruik te maken van het collectief vervoer en een scootmobiel. De Raad moet appellant toegeven dat het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde medisch advies van ZVN ten tijde van belang ouder was dan in de regel aanvaardbaar kan worden geacht, maar stelt daar tegenover dat door of vanwege appellant noch in bezwaar, noch in (hoger) beroep concrete medische gegevens zijn ingezonden of overgelegd waaraan twijfel kan worden ontleend betreffende de juistheid of volledigheid van de medische gegevens waarvan gedaagde bij het nemen van het bestreden besluit is uitgegaan. Gelet hierop kan niet gezegd worden dat aannemelijk is geworden dat het bestreden besluit op een ondeugdelijke medische grondslag berust. De Raad heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat gedaagde er ter zitting van de Raad onweersproken op heeft gewezen dat appellant hangende het beroep bij de rechtbank feitelijk regelmatig gebruik maakte van het collectief vervoer en een scootmobiel en dat de revalidatiearts H.B.A. Braak-Veldsink nog bij brief van 31 mei 2001 positief geadviseerd heeft over de toekenning van laatstgenoemde voorziening.
Hieruit volgt dat appellant ten tijde in geding, gezien het systeem van de Verordening, geen recht had op verstrekking van een gesloten buitenwagen. De Raad is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die gedaagde aanleiding hadden moeten geven hiervan af te wijken ter voorkoming van onbillijkheden van overwegende aard.
Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter, en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2002.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.