ECLI:NL:CRVB:2002:AE3907

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/3604 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering individuele vervoersvergoeding en aanpassingskosten auto

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de Rechtbank Assen, waarin de weigering van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Emmen om een individuele vervoersvergoeding toe te kennen, werd bevestigd. Appellante, vertegenwoordigd door drs. J.G.A. Janssen, had eerder een aanvraag ingediend voor een vergoeding van de aanpassingskosten van haar auto, maar deze was afgewezen. De gemeente had appellante wel in aanmerking gebracht voor deelname aan het collectief vervoer, maar appellante was van mening dat dit niet voldeed aan haar behoeften, vooral omdat zij drie kinderen heeft die zij niet alleen thuis kon laten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 27 februari 2002, waarbij appellante niet aanwezig was, maar gedaagde zich liet vertegenwoordigen door mr. A.F. Teune. De Raad heeft vastgesteld dat de gemeente op basis van een GGD-advies geen medische redenen had om de aanvraag van appellante voor een individuele vervoersvergoeding te honoreren. De Raad oordeelde dat de aan appellante verstrekte scootmobiel en duwrolstoel, in combinatie met het collectief vervoer, voldoende waren om aan de zorgplicht van de gemeente te voldoen.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet kon slagen, omdat niet was aangetoond dat zij meer dan incidenteel haar kinderen mee moest nemen in het collectief vervoer. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de aan appellante toegekende voorzieningen als verantwoord en adequaat konden worden beschouwd. De Raad wees erop dat de kosten van het collectief vervoer vergelijkbaar waren met die van het openbaar vervoer en dat appellante ook gebruik kon maken van haar scootmobiel voor haar vervoersbehoeften.

Uitspraak

00/3604 WVG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Emmen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens apellante is drs. J.G.A. Janssen, adviseur gehandicapten te Emmen, op bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de Rechtbank Assen op 7 juni 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 oktober 2001, waar partijen niet zijn verschenen.
De Raad heeft vervolgens bepaald dat het onderzoek wordt heropend en heeft gedaagde bij brief van 23 november 2001 verzocht een aantal vragen te beantwoorden. Aan dat verzoek heeft gedaagde bij brief van 18 december 2001 voldaan.
Naar aanleiding van de inhoud van die brief van gedaagde van 18 december 2001 is namens appellante bij faxbericht van 21 december 2001 commentaar gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 februari 2002, waar appellante niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.F. Teune, werkzaam bij de gemeente Emmen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 25 juni 1997 heeft gedaagde geweigerd appellant een individuele vervoersvergoeding toe te kennen. Bij dat besluit heeft gedaagde appellante wèl in aanmerking gebracht voor deelname aan het collectief vervoer. Tegen dat besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
Bij aanvraagformulier van 21 februari 1999 heeft appellante gedaagde verzocht om in aanmerking te komen voor een vergoeding van de aanpassingskosten van de door haar aangeschafte auto (busje). Dat verzoek had betrekking op de kosten van een zogeheten click and go systeem.
Bij primair besluit van 1 mei 1999 (verzonden: 19 mei 1999) is de door appellante gevraagde auto-aanpassing afgewezen. Daarbij is haar tevens medegedeeld dat de haar toegekende vervoersvoorziening in de vorm van deelname aan het collectief vervoer zal worden voortgezet.
Het tegen het primaire besluit ingediende bezwaar is door gedaagde bij besluit van 7 oktober 1999 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dat bestreden besluit ligt het standpunt ten grondslag dat, gelet op het GGD-advies van 15 april 1999, er geen medische redenen zijn waarom appellante niet van het collectief vervoer gebruik zou kunnen maken. Voorts is gedaagde van opvatting dat met de aan appellante verstrekte scootmobiel en duwrolstoel, in combinatie met de mogelijkheid gebruik te maken van het collectief vervoer, aan de op hem rustende zorgplicht in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten is voldaan.
De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten en heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
"Alhoewel het alleszins begrijpelijk is dat eiseres de voorkeur geeft aan vervoer per eigen auto en vaststaat dat zij daarmee gemakkelijker en beter kan voorzien in haar sociale contacten, kan niet gezegd worden dat eiseres in medisch opzicht daarop is aangewezen, noch dat zij in een sociaal isolement geraakt indien zij geen gebruik kan maken van haar eigen auto. In dat verband is niet alleen van belang dat eiseres een behoorlijk aantal sociale contacten in haar directe woonomgeving heeft, maar ook de omstandigheid dat eiseres niet alleen gebruik kan maken van het collectief vervoer, doch ook van de aan haar verstrekte scootmobiel. Voorts mag van eiseres volgens de hiervoor weergegeven jurisprudentie worden gevergd dat zij zich enige beperkingen oplegt ten aanzien van het onderhouden van haar sociale contacten.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de aan eiseres toegekende voorziening als verantwoord en adequaat kan worden beschouwd.
De rechtbank overweegt voorts dat naar haar oordeel in het gegeven dat eiseres zorgtaken als moeder heeft te vervullen en als overblijfmoeder fungeert geen aanleiding kan worden gevonden voor een ander oordeel. Ook niet indien daarmee wordt beoogd een beroep te doen op de hardheidsclausule. De rechtbank is namelijk niet gebleken dat bedoelde activiteiten niet kunnen worden verricht zonder gebruikmaking van de eigen auto - in die zin dat dat wel lastiger doch zeker niet onmogelijk is - terwijl voorts toepassing van de hardheidsclausule - zoals de rechtbank al eerder heeft overwogen in de uitspraak gepubliceerd in JSV 1997/304 - niet aan de orde hoeft te zijn als het gaat om het verrichten van vrijwilligerswerk. In vorenstaand verband merkt de rechtbank nog op dat blijkens hetgeen ter zitting is verklaard ook de kinderen van eiseres gebruik kunnen maken van het collectief vervoer en dat de daarmee gepaard gaande kosten blijven binnen het door de CRvB in bijvoorbeeld de uitspraak gepubliceerd in JSV 1998/117 als verantwoord aangemerkte kader.".
In hetgeen in hoger beroep namens appellante is aangevoerd heeft de Raad geen aanleiding gevonden om het oordeel van de rechtbank niet te volgen.
Ook overigens is de Raad niet gebleken dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten.
Het hoger beroep van appellante komt hierop neer dat appellante van mening is dat alleen haar oudste kind gratis als begeleider met het collectief vervoer kan meereizen indien zij haar duwrolstoel meeneemt, dat haar twee andere kinderen niet alleen thuis kunnen blijven en dat het tarief van het collectief vervoer een beletsel vormt om al haar drie kinderen mee te nemen indien zij gebruik zou maken van het collectief vervoer.
Naar het oordeel van de Raad treffen de grieven van appellante geen doel.
Voor de Raad is namelijk niet voldoende aannemelijk gemaakt dat appellante meer dan incidenteel genoodzaakt zou zijn om al haar drie kinderen mee te nemen indien zij van het collectief vervoer (eventueel met een gratis reizende begeleider) gebruik zou maken. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de tarieven van het collectief vervoer die voor appellante gelden grosso modo gelijk zijn aan de tarieven van het openbaar vervoer, dat de kinderen van appellante ten tijde in geding overdag naar school gingen, dat het kopen van kleding voor de kinderen niet perse op een woensdagmiddag hoeft plaats te vinden, dat van de echtgenoot van appellante in de avonden en de weekenden redelijkerwijs ook hulp verwacht mag worden, en dat appellante in een deel van haar vervoersbehoefte kan voorzien door gebruik te maken van haar scootmobiel. Gelet hierop kan en zal de Raad in het midden laten of het tarief voor de overige meereizende kinderen in het collectief vervoer de toetsing kan doorstaan.
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat het hoger beroep van appellante niet kan slagen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 april 2002.
(get.) M.I. 't Hooft.
(get.) J.C. Meijer.
KL
304