[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 17 juli 1998, kenmerk A 63596/BZ 36692/98/698, heeft verweerster ten aanzien van eiseres uitvoering gegeven aan de Wet Uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Bij aanvullend beroepschrift met bijlagen heeft mr. M.E. Baumgarten-Wessel, advocaat te Voorburg, de gronden aangevoerd, waarop het beroep van eiseres steunt.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 februari 2002. Aldaar is eiseres verschenen bij gemachtige mr. M.E. Baumgarten-Wessel voornoemd en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Eiseres is met toepassing van artikel 3, tweede lid (oud), van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet, met een vervolgde gelijkgesteld. Aan eiseres is het bedrag ter zake van niet-meetbare invaliditeitskosten als bedoeld in artikel 21b (oud) van de Wet toegekend over de periode van 1 januari 1978 tot 1 mei 1990 ten bedrage van f. 35.427,20, welk bedrag aan haar in februari 1995 is uitbetaald. Met ingang van 1 mei 1990 is aan eiseres een periodieke uitkering op grond van de Wet toegekend. De periodieke uitkering over de periode 1 mei 1990 tot 1 april 1993 is aangewend ter verrekening van door eiseres ontvangen bijstandsuitkering over de periode van 1 augustus 1990 tot en met 31 maart 1993 en door verweerster aan de Gemeentelijke Sociale Dienst te Den Haag overgemaakt.
In januari 1998 heeft eiseres bij verweerster een aanvullende aanvraag ingediend betrekking hebbend op verhuis- en (her)inrichtingskosten door haar in 1992 gemaakt, waarvoor haar f. 5.698,00 aan incidentele bijzondere bijstand is toegekend in de vorm van een geldlening door de Gemeentelijke Sociale Dienst te Den Haag.
Bij besluit van 2 april 1998, zoals gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster deze aanvraag afgewezen. Verweerster heeft daarbij het standpunt ingenomen dat genoemde kosten op grond van het krachtens artikel 21a van de Wet gegeven Besluit ingangsdatum voorzieningen WUV (Stb. 1995,269), hierna: het Besluit, niet vergoed kunnen worden, aangezien de aanvraag betrekking heeft op in 1992 gemaakte verhuis- en herinrichtingskosten en niet is ingediend binnen de in het Besluit genoemde termijn.
Namens eiseres is met een beroep op jurisprudentie van de Raad, gegeven onder meer in zijn uitspraak van 17 december 1998, 97/2353 WUV, JSV 1999/95, aangevoerd dat het Besluit niet van toepassing is op kosten gemaakt vóór inwerkingtreding van het Besluit en is gevorderd dat verweerster alsnog dient te beoordelen of eiseres in 1992 voldeed aan de voorwaarden voor toekenning van de door haar gevraagde voorziening.
De Raad overweegt als volgt.
In artikel 2, eerste lid, van het op 24 mei 1995 in werking getreden Besluit is bepaald dat de vergoeding of tegemoetkoming ingaat op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag daartoe is ingediend.
Ingevolge het bepaalde in artikel 2, tweede en derde lid, van het Besluit kan de vergoeding of tegemoetkoming worden toegekend met ingang van het tijdstip waarop de kosten zijn gemaakt of in rekening zijn gebracht. Voor toekenning met terugwerkende kracht komen uitsluitend aanvragen in aanmerking die zijn ingediend voor het einde van het kalenderjaar volgend op dat waarin de kosten door de belanghebbende zijn gemaakt of hem in rekening zijn gebracht.
Blijkens de in het Besluit neergelegde regeling heeft de wetgever de terugwerkende kracht van bijzondere voorzieningen op grond van artikel 20 en 21 van de Wet willen beperken door de termijn van aanvraag van deze voorzieningen te binden aan een maximum. Anders dan de Raad eerder heeft geoordeeld, is hij thans van oordeel dat het Besluit van toepassing is ook wanneer het gaat om kosten die zijn gemaakt vóór de inwerkingtreding ervan. Bij gebreke van aan het Besluit verbonden overgangsrecht acht de Raad het aangewezen ten aanzien van kosten gemaakt vóór inwerkingtreding van het Besluit het beginpunt van de in artikel 2, derde lid, van het Besluit genoemde termijn te bepalen op de datum van inwerkingtreding van het Besluit. Dientengevolge komen aanvragen van voorzieningen ex artikel 20 en 21 van de Wet die betrekking hebben op voor 24 mei 1995 gemaakte kosten, uitsluitend nog voor toekenning in aanmerking, indien zij voor 31 december 1996 zijn ingediend. Aangezien eiseres haar aanvraag heeft ingediend na 31 december 1996, staat, naar de Raad thans van oordeel is, het Besluit er aan in de weg om haar de gevraagde voorziening toe te kennen.
Het voorgaande betekent dat het beroep van eiseres ongegrond verklaard moet worden.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2002.