[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 28 april 1999, kenmerk A 61067/BZ 37735/99/343, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiseres op bij het beroepschrift aangevoerde gronden bij de Raad beroep ingesteld. Bij brief van 4 augustus 1999 heeft eiseres haar beroep nader toegelicht.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 7 februari 2002. Aldaar is eiseres in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.C.J. Smallenbroek, advocaat en procureur te Leiderdorp, als haar raadsman. Verweerster heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Uit de gedingstukken leidt de Raad af dat aan eiseres met ingang van 1 oktober 1987 een periodieke uitkering in de zin van de Wet is toegekend. Van meet af aan zijn op deze uitkering op grond van artikel 19, eerste lid, onder c, en vijfde lid onder a, van de Wet inkomsten uit vermogen gekort. Het vermogen van eiseres is per 1 oktober 1987 bepaald op f 121.963,12. Bij deze vermogensvaststelling is de waarde van het destijds door eiseres en haar echtgenoot bewoonde eigen huis aan de [P.straat] te [plaatsnaam] getaxeerd op een verkoopwaarde van f 130.000,- en 60% van deze taxatiewaarde is betrokken bij het voor de Wet in aanmerking te nemen vermogen.
In 1993 hebben eiseres en haar echtgenoot hun huis aan de [P.straat] te [plaatsnaam] voor f 145.000,- verkocht. Tussen partijen is niet in geschil, en ook voor de Raad staat op grond van de gedingstukken in voldoende mate vast, dat met het aldus vrijgekomen vermogen door eiseres bij Levensverzekering Maatschappij Erasmus N.V. voor een koopsom van in totaal f 60.600,- drie lijfrentekapitaalverzekeringen zijn gekocht. Met het achtereenvolgens op 21 augustus 1998, 1 oktober 1998 en 10 oktober 1998 ingevolge deze drie kapitaalverzekeringen vrijgekomen vermogen is vervolgens per 10 oktober 1998 door eiseres bij Aegon Levensverzekering N.V. een koopsom van f 78.047,- gestort ter verkrijging van een onmiddellijk ingaande, in kwartaaltermijnen achteraf uit te keren lijfrente.
Bij berekeningsbeslissing van 29 januari 1999 heeft verweerster beslist dat de inkomsten uit evengenoemde lijfrente van eiseres vanaf 1 januari 1999 met toepassing van artikel 19, eerste lid, onder d, van de Wet volledig op haar periodieke uitkering in mindering worden gebracht. Bij het bestreden besluit heeft verweerster haar besluit van 29 januari 1999, na door eiseres gemaakt bezwaar, gehandhaafd. In beroep heeft eiseres aangegeven dat zij zich daar niet mee kan verenigen, omdat zij de koopsom van haar lijfrenteverzekering volledig heeft gefinancierd uit vermogen dat is betrokken bij de bepaling van de hoogte van de periodieke uitkering.
De Raad overweegt als volgt.
Verweerster acht zich gerechtigd de uit genoemde koopsompolissen verkregen lijfrente op de uitkering van eiseres in mindering te brengen omdat deze koopsompolissen zijn aangeschaft uit, in de opvatting van verweerster, niet eerder bij de voor de Wet geldende vermogensvaststelling betrokken middelen. Verweerster heeft, naar ter terechtzitting als toelichting is gegeven, zich daarbij op het standpunt gesteld dat in het geval van eiseres sprake is geweest van toeval van vermogen, bestaande uit de ten opzichte van de eerder vastgestelde taxatiewaarde van het huis aan de [P.straat] te [plaatsnaam] gerealiseerde verkoopwinst van f 15.000,- vermeerderd met het bij de vaststelling van het voor de berekening van de periodieke uitkering van eiseres in aanmerking te nemen vermogen per 1 oktober 1987 vrijgelaten deel van de waarde van voornoemd huis ten bedrage van f 52.000,-.
De Raad kan verweerster in deze opvatting niet volgen.
De Wet biedt geen mogelijkheid een na het tijdstip van de aanvraag opgetreden toename van het voor de Wet in aanmerking te nemen vermogen anders dan door toeval van nieuwe vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 19, vijfde lid, onder b, van de Wet, bij de berekening van een periodieke uitkering te betrekken.
Naar het oordeel van de Raad is in het geval van eiseres geen sprake van aan haar of aan haar echtgenoot na het tijdstip van de aanvraag toegevallen nieuwe vermogensbestanddelen als in dat artikellid bedoeld, nu, naar uit het vorenstaande blijkt, de koopsompolissen zijn aangeschaft met middelen die zijn vrijgekomen na verkoop van een op de datum van de aanvraag reeds aanwezig en bij het voor toepassing van de Wet vastgestelde vermogen betrokken vermogensbestanddeel
Noch de omstandigheid dat - door verweerster dit vermogensbestanddeel slechts voor 60% van de waarde is betrokken bij de vermogensvaststelling ingevolge de Wet -, noch het feit dat met de verkoop van dit vermogensbestanddeel een winst is gerealiseerd, doet dit naar de opvatting van de Raad anders zijn.
Uitgaande van het voorgaande kan de Raad niet anders concluderen dan dat de inkomsten uit lijfrente die verweerster met toepassing van artikel 19, eerste lid, onder d, van de Wet volledig op de uitkering van eiseres in mindering brengt, voortvloeien uit het voor de toepassing van de Wet reeds per 1 oktober 1987 vastgestelde vermogen van eiseres. Nu voor inkomsten uit vermogen - in welke vorm dan ook - de specifieke forfaitaire bepaling geldt van artikel 19, eerste lid, onder c, en vijfde lid, onder a, van de Wet, die door verweerster ook in het onderhavige geval wordt toegepast, staat het verweerster niet vrij de bedoelde inkomsten uit lijfrente ook nog eens op grond van de algemene, voor overige inkomsten geldende bepaling van artikel 19, eerste lid, onder d, op de periodieke uitkering van eiseres in mindering te brengen.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat verweerster in strijd met (het systeem van) de Wet de door eiseres ontvangen termijnen van lijfrente op de aan haar toegekende periodieke uitkering in mindering heeft gebracht. Dit betekent dat het beroep van eiseres gegrond dient te worden verklaard en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met de Wet.
De Raad acht termen aanwezig om verweerster op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van eiseres. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand en € 15,68 voor de reis die eiseres heeft gemaakt voor het bijwonen van de zitting van de Raad. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat verweerster een nieuw besluit zal nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Verstaat dat de Pensioen- en Uitkeringsraad aan eiseres het in dit geding betaalde griffierecht van € 27,23 (voorheen f 60,-) vergoedt;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten van eiseres tot een bedrag groot € 337,68, te betalen door de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2002.