ECLI:NL:CRVB:2002:AE3896

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/4991 BPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing pensioenaanvraag op grond van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945

In deze zaak heeft eiseres, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. A.M.T.C. Plantaz, beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad, dat op 3 juni 1998 was genomen. Eiseres vorderde een schadevergoeding wegens het onrechtmatig bevonden besluit van 28 november 1991, waarbij haar aanvraag voor een pensioen als weduwe van een verzetsdeelnemer was afgewezen. De vorderingen omvatten onder andere gederfde rente, schade door verhuizing en immateriële schade. De Raad heeft de zaak op 31 januari 2002 behandeld, waarbij eiseres en haar gemachtigde aanwezig waren, terwijl verweerster werd vertegenwoordigd door mr. F.M.H. Kok van de Stichting Pensioenfonds ABP.

De Raad overwoog dat de gevorderde rentevergoeding niet toewijsbaar was, omdat de vordering niet tijdig was ingediend volgens de vereisten van het Burgerlijk Wetboek. De Raad bevestigde dat de beoordeling van de wettelijke rente moest plaatsvinden volgens het recht dat gold voor 1 januari 1992. Ook de vordering tot schadevergoeding wegens verhuizing werd afgewezen, omdat de verhuizing had plaatsgevonden vóór de indiening van de aanvraag, waardoor er geen causaal verband was.

Ten aanzien van de immateriële schade oordeelde de Raad dat eiseres niet had aangetoond dat zij geestelijk leed had geleden dat als een ernstige inbreuk op haar persoonlijke levenssfeer kon worden beschouwd. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit in stand kon blijven en verklaarde het beroep ongegrond. Er waren geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak werd gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 14 maart 2002.

Uitspraak

98/4991 BPW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, uiteengezette gronden heeft mr. A.M.T.C. Plantaz, advocaat te Eijsden, als gemachtigde van eiseres bij de Raad beroep ingesteld tegen een onder dagtekening 3 juni 1998, kenmerk RWBP/78044 UC98.124, ten aanzien van eiseres genomen besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 31 januari 2002. Aldaar is eiseres verschenen bij haar gemachtigde mr. Plantaz voornoemd, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. F.M.H. Kok, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 28 november 1990, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 november 1991, heeft verweerster afwijzend beslist op de door eiseres in december 1989 ingediende aanvraag om toekenning van een pensioen als weduwe van een deelnemer aan het verzet ingevolge de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (hierna: de Wet), op de grond dat eiseres zich tijdens de oorlogsjaren uit Nederlands nationaal oogpunt onwaardig had gedragen in de zin van artikel 2, tweede lid, van de Wet.
De Raad heeft het tegen laatstgenoemd besluit namens eiseres ingesteld beroep bij uitspraak van 14 mei 1993, nummer BPW 1991/92, gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Daartoe overwoog de Raad, kort gezegd, dat de omtrent de gestelde gedragingen van eiseres beschikbare gegevens niet toereikend zijn voor de door verweerster getrokken conclusie.
Ter uitvoering van die uitspraak heeft verweerster bij besluit van 11 juni 1993 ingaande 18 november 1989 alsnog aan eiseres het gevraagde pensioen toegekend.
Bij schrijven van 26 mei 1993, zoals bij latere geschriften nader toegelicht, heeft eiseres bij verweerster een vergoeding gevorderd van de schade die zij meent te hebben geleden tengevolge van het onrechtmatig bevonden besluit van verweerster van 28 november 1991 voormeld. Voorzover nu nog van belang is in het bijzonder gevorderd vergoeding op de voet van het terzake bepaalde in het Burgerlijk Wetboek (BW) van gederfde rente vanwege het niet tijdig betalen van het pensioen zoals haar dat rechtens toekomt vanaf 18 november 1989, van de schade die is geleden tengevolge van een uit financiële nood voortvloeiende verhuizing, alsmede van zogenoemde immateriële schade wegens aantasting van haar eer en goede naam.
Bij besluit van 11 maart 1997, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster de vorderingen van eiseres op de genoemde punten afgewezen.
De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
Ten aanzien van de gevorderde rentevergoeding
Verweerster heeft overwogen dat op de gevorderde wettelijke rente geen aanspraak bestaat aangezien de vordering daarvan niet tijdig voorafgaande aan het alsnog toekennen van pensioen bij besluit van 11 juni 1993 is aangezegd in de zin als bedoeld in artikel 1286 BW (oud).
In beroep is alleen in geschil of verweerster in dezen terecht is uitgegaan van de toepasselijkheid van artikel 1286 BW (oud).
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Naar inmiddels vaste rechtspraak van de Raad (o.m. 28 maart 1996, TAR 1996,102) brengt het stelsel van de Overgangswet nieuw BW in een geval als het onderhavige, waarin sprake is van voortzetting van een al voor 1 januari 1992 tekortschieten in de nakoming van een verbintenis, mee dat de vraag of wettelijke rente is verschuldigd in zijn geheel moet worden beoordeeld naar het voor 1 januari 1992 geldende recht. Aldus is ook geoordeeld in het arrest van de Hoge Raad van 24 oktober 1997, NJ 1998, 491.
Mitsdien bestaat op dit punt voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond.
Ten aanzien van de gevorderde vergoeding van schade tengevolge van verhuizing
Verweerster heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat de onderhavige verhuizing al heeft plaatsgevonden voor indiening van de onderhavige aanvraag ingevolge de Wet zodat van enig verband tussen die verhuizing en de, onrechtmatig gebleken, afwijzing van de aanvraag geen sprake kan zijn.
Op grond van de gedingstukken is voor de Raad komen vast te staan dat eiseres de onderhavige woning heeft verlaten om en nabij de datum van indiening van de onderhavige aanvraag ingevolge de Wet. In ieder geval hebben beide gebeurtenissen in de maand december 1989 plaatsgevonden.
Hiervan uitgaande kan ook de Raad niet inzien hoe een op dat moment bestaande financiële nood verband zou kunnen houden met het op genoemde aanvraag door verweerster genomen afwijzende besluit.
Het bestreden besluit kan derhalve ook op dit punt in rechte standhouden.
Ten aanzien van de gevorderde vergoeding van immateriële schade
Verweerster heeft overwogen dat niet is gesteld of gebleken dat eiseres onder de afwijzing van haar aanvraag en de daartoe gebezigde gronden zodanig heeft geleden dat gesproken kan worden van geestelijk leed dat is te beschouwen als aantasting van haar persoon in de zin als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b BW.
De Raad stelt voorop dat de door verweerster gehanteerde maatstaf in overeenstemming is met hetgeen de Raad eerder (o.m. 16 april 1996, JB 1996/117) heeft overwogen. Daarbij heeft de Raad tevens als zijn oordeel te kennen gegeven dat van een zodanige aantasting niet snel sprake zal zijn, in aanmerking genomen enerzijds dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever hier het oog heeft gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten, en anderzijds dat bij een afwijzing als de onderhavige in de regel wel sprake zal zijn van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen.
In dit geval acht de Raad zeker aannemelijk dat eiseres onder de afwijzing van haar aanvraag, met name vanwege de daartoe gebezigde gronden, heeft geleden. Ook de Raad is echter niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aantonen of aannemelijk maken dat van een ernstige inbreuk in de hiervoor omschreven zin sprake is geweest.
Daarbij laat de Raad vooreerst wegen dat degene die een aanvraag indient op grond van de Wet, heeft te aanvaarden dat ter beoordeling van die aanvraag onderzoek wordt ingesteld. Gezien aard en strekking van de Wet impliceert dit dat allerlei, ook minder aangename zaken uit het verre verleden aan de orde kunnen komen.
Voorts neemt de Raad in aanmerking dat niet is kunnen blijken dat het naar aanleiding van de aanvraag van eiseres ingestelde onderzoek en het verdere besluitvormingsproces heeft plaatsgehad op een voor eiseres onnodig grievende en/of duidelijk onzorgvuldige wijze.
Dit betekent dat het bestreden besluit in zoverre evenmin voor vernietiging in aanmerking komt.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2002.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A. de Gooijer.
HD
7.03