[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Raadskamer BPW van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 2 december 1999, kenmerk JZ/BP/85969, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945, verder te noemen: de Wet.
Tegen dit besluit heeft mr. B.J. Schueler, advocaat te 's-Gravenhage, namens eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift is uiteengezet waarom eiseres zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Als opvolgend gemachtigde voor eiseres heeft zich gesteld mr. C.A. de Jong, advocaat te Utrecht. Namens eiseres zijn nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 31 januari 2002. Aldaar is eiseres verschenen bij haar gemachtigde mr. C.A. de Jong, voornoemd, en bij haar zoon [zoon], wonende te [woonplaats], als medegemachtigde. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. F.M.H. Kok, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
Eiseres, die is geboren [in] 1919, heeft bij een op 27 oktober 1998 bij verweerster ingekomen aanvraag verzocht om toekenning van een buitengewoon pensioen ingevolge de Wet. Hiertoe heeft eiseres gesteld dat zij in Nederland hulp aan (Joodse) onderduikers heeft verleend, ten behoeve van het verzet papieren heeft vervalst, het Joodse echtpaar [naam] heeft geholpen bij hun vlucht naar Zwitserland en in Zwitserland (illegale) activiteiten heeft verricht ten behoeve van (Joodse) vluchtelingen zoals het vervalsen van papieren. Daarnaast heeft eiseres aangegeven dat zij (en haar man) destijds met de bedoeling een persoonlijke bijdrage te leveren aan de oorlogvoering, vanuit bezet gebied in Europa uit hebben willen wijken naar Engeland.
Bij besluit van 31 mei 1999, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster dat verzoek afgewezen onder de overwegingen - dit in overeenstemming met het oordeel van de Stichting 1940-1945 - dat niet is aangetoond of voldoende aannemelijk gemaakt dat eiseres in Nederland hulp heeft verleend aan Joodse onderduikers en dat ook anderszins niet is gebleken van verzetsactiviteiten als bedoeld in artikel 1, eerste lid van de Wet. Voorts is, eveneens in overeenstemming met de door de Stichting 1940-1945 afgegeven verklaring, overwogen dat eiseres niet behoort tot een van de categorieën van personen als bedoeld in artikel 2 van het krachtens artikel 1, tweede lid, van de Wet gegeven Koninklijk besluit van 8 juli 1978 (Stb. 422), hierna: het Besluit. Ten slotte heeft verweerster, anders dan de Stichting 1940-1945, geen aanleiding gezien eiseres met toepassing van artikel 3 van het Besluit gelijk te stellen met een der categorieën van personen als vermeld in artikel 2 van het Besluit.
De Raad overweegt het volgende.
Ten aanzien van de toepassing van artikel 1, eerste lid, van de Wet (eigen verzet)
Eiseres heeft aangegeven dat zij tijdens de jaren van de Duitse bezetting in Nederland hulp heeft verleend aan (Joodse) onderduikers/vluchtelingen, ten behoeve van hen papieren heeft vervalst en het echtpaar [naam] heeft geholpen met hun vlucht naar Zwitserland.
De Raad overweegt dat genoemde hulpverlening en vervalsingen onvoldoende zijn bevestigd, aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt. Daartoe verwijst de Raad naar de voorhanden zijnde stukken, en wel in het bijzonder het rapport van de Stichting 1940-1945 van 22 februari 1999 en de verklaring van de toenmalige huisarts van eiseres J.S. van der Hal van 11 februari 1999. Deze huisarts heeft verklaard dat hij tot zijn onderduik in 1943 wekelijks bij het gezin [eiseres] en hun (schoon-)ouders in huis kwam en hij nooit heeft gezien of vernomen dat eiseres en/of haar echtgenoot betrokken waren bij illegaal werk.
Van de zijde van eiseres zijn geen gegevens overgelegd die de Raad tot een ander oordeel zouden kunnen brengen.
Voor wat betreft de hulp bij de vlucht van het (Joodse) echtpaar [naam] naar Zwitserland merkt de Raad op dat uit de voorhanden stukken genoegzaam naar voren komt dat eiseres en haar echtgenoot zelf het initiatief hebben genomen om samen met het echtpaar [naam] naar Zwitserland te vluchten.
Gelet op het vorenstaande, overweegt de Raad in navolging van verweerster dat de hulpverlening van eiseres aan het echtpaar [naam] niet voldoet aan het begrip deelneming aan het verzet als bedoeld in de Wet.
Ten aanzien van de toepassing van artikel 1, tweede lid, van de Wet
Gelijkstelling op basis van artikel 2 van het Besluit (handelingen "bezet" gebied en Engelandvaarder)
Eiseres heeft betoogd dat zij ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit behoort tot de in artikel 1, tweede lid, van de Wet bedoelde categorieën van personen die gedurende de oorlogsjaren 1940-1945 in gebieden binnen Europa, welke waren bezet door of onder controle stonden van de vijand, handelingen hebben verricht, welke waren zij binnen Nederland verricht, zouden worden aangemerkt als deelneming aan het binnenlands verzet.
Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat de activiteiten van eiseres in Zwitserland niet kunnen worden beschouwd als handelingen verricht in gebieden welke waren bezet door of onder controle stonden van de vijand. De Raad kan zich, gelet op de voorhanden zijnde historische gegevens, met dit standpunt verenigen. In dit verband onderschrijft de Raad niet de namens eiseres verdedigde stelling dat Zwitserland, hoewel formeel neutraal, tijdens de oorlogsjaren zozeer afhankelijk was en zozeer onder druk stond van Duitsland, dat gezegd moet worden dat dit land in feite wel onder controle stond in de zin van het Besluit. Dat destijds aan eiseres door de Zwitserse autoriteiten beperkingen waren opgelegd en de werkzaamheden die zij verrichtte risicovol waren doet aan het voorgaande niet af.
Eiseres heeft voorts gesteld dat zij moet worden gerekend tot de categorie personen, bedoeld in artikel 2, zesde lid, van het Besluit, te weten de categorie personen die na 15 mei 1940 vanuit bezet gebied in Europa naar Engeland hebben getracht uit te wijken met de bedoeling om van daaruit een persoonlijke bijdrage te leveren aan de oorlogsvoering (Engelandvaarder).
Evenals verweerster is de Raad uit de voorhanden zijnde stukken niet voldoende gebleken dat eiseres uit Nederland is vertrokken met de intentie een persoonlijke bijdrage te leveren aan de oorlogsvoering in genoemde zin.
Gelijkstelling op basis van artikel 3 van het Besluit (anti-hardheidsclausule)
Ingevolgde artikel 3 van het Besluit kan verweerster met personen die behoren tot de in artikel 2 van het Besluit omschreven categorieën van personen op wie de Wet van overeenkomstige toepassing is, gelijkstellen degenen wier omstandigheden tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 een zodanige overeenkomst vertonen met die van personen behorende tot eerder bedoelde categorieën, dat het niet van toepassing verklaren van het Besluit een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Aangezien deze bevoegdheid van discretionaire aard is, ligt ter beoordeling voor of verweerster niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen van haar bevoegdheid geen gebruik te maken, dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel.
Verweerster heeft geweigerd eiseres gelijk te stellen met de categorie personen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het Besluit, omdat, zo de hulpverlening van eiseres aan (Joodse) vluchtelingen vanuit Zwitserland aannemelijk zou worden geacht, deze activiteiten in Zwitserland minder risicovol waren dan wanneer deze in bezet gebied zouden zijn verricht.
Eiseres heeft daartegen ingebracht dat zij bij haar illegale werkzaamheden in Zwitserland wel degelijk gevaar liep.
De Raad heeft in de omstandigheden zoals eiseres deze uiteen heeft gezet geen grond kunnen vinden voor het oordeel dat de weigering van verweerster om eiseres gelijk te stellen met de categorie personen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het Besluit, de genoemde terughoudende toetsing niet kan doorstaan.
De verwijzing van de zijde van eiseres, naar een andere, in haar ogen vergelijkbare, casus heeft verweerster evenmin tot een ander standpunt gebracht. Verweerster heeft ter zake opgemerkt dat in dat geval, waarbij (schijnbaar wel) de onderhavige anti-hardheidsbepaling is toegepast, anders dat in de onderhavige kwestie sprake was van jarenlange en intensieve hulpverlening vanuit Spanje aan met name zogenoemde Engelandvaarders.
Anders dan in deze casus betroffen de door eiseres aangevoerde activiteiten met name humanitaire hulp aan (Joodse) vluchtelingen. Evenals verweerster ziet de Raad niet in dat verweerster het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel ten onrechte niet heeft gehonoreerd. De opmerking van de zijde van eiseres dat zij in Zwitserland "de Duitsers onwelvallige verzetsactiviteiten" verrichtte, leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond en dient het beroep van eiseres ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een proceskostenveroordeling uit te spreken.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer, en uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2002.