ECLI:NL:CRVB:2002:AE3749

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5187 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van vervoersvoorzieningen op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten

In deze zaak gaat het om de beoordeling van een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort, waarbij aan appellant, die een vervoersvoorziening had aangevraagd op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg), een scootmobiel en een kostenvergoeding voor het opladen daarvan werd toegekend in plaats van de gewenste bruikleenauto. Appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Utrecht bevestigde deze beslissing in een eerdere uitspraak. Appellant ging in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat de door appellant aangevraagde voorziening niet onder de zorgplicht van de gemeente viel, omdat het vervoer naar Emmeloord niet binnen de naaste woon- en leefomgeving van de gehandicapte lag. De Raad stelde vast dat er geen aanwijzingen waren dat de gemeenteraad van Amersfoort zijn verantwoordelijkheid voor vervoersvoorzieningen had uitgebreid tot bovenregionale bestemmingen. Ook was er geen sprake van een bijzonder geval waarin sociaal isolement of vervreemding zou optreden. De Raad bevestigde daarmee de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de gemeente beleidsvrijheid heeft bij het vaststellen van voorzieningen.

De Raad concludeerde dat de aanvraag van appellant voor een bruikleenauto niet kon worden ingewilligd, omdat de Wvg en de gemeentelijke verordening geen aanspraak op de gevraagde voorziening boden. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 2 april 2002, waarbij de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigde.

Uitspraak

01/5187 WVG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij primair besluit van 15 september 1999 heeft gedaagde beslist op het verzoek van appellant hem op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) en de Verordening voorzieningen gehandicapten 1996 (Verordening) van de gemeente Amersfoort een vervoersvoorziening in de vorm van een bruikleenauto toe te kennen. In plaats van de door appellant gewenste vervanging van de hem - door het GAK in bruikleen verstrekte - aangepaste auto heeft gedaagde aan appellant een scootmobiel in bruikleen alsmede een kostenvergoeding voor het opladen daarvan toegekend. Na nader onderzoek van de vervoersbehoefte van appellant heeft gedaagde het tegen dit besluit gerichte bezwaarschrift op 25 juli 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank Utrecht heeft het beroep tegen laatstbedoeld besluit bij uitspraak van 29 augustus 2001 ongegrond verklaard.
Appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Door gedaagde is een verweerschrift ingezonden en zijn op verzoek van de Raad nadere stukken overgelegd. Appellant heeft op 5 februari 2002 een schikkingsvoorstel gedaan dat door gedaagde bij brief van 8 februari 2002 is afgewezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 19 februari 2002. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. M.F. Vermaat, advocaat te Amsterdam. Gedaagde is daar - met kennisgeving - niet verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De behoefte van appellant aan een bruikleenauto komt vooral voort uit het feit dat hij gedurende drie dagen per week in het kader van de Wet sociale werkvoorziening in Emmeloord werkzaam is bij de [werkgever] N.V.. Sinds 1991 heeft het GAK aan appellant een bruikleenauto ter beschikking gesteld op grond van artikel 57 (oud) van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet. De door appellant aan gedaagde gevraagde vervangende voorziening zou moeten inhouden dat gedaagde hem een nieuwe aangepaste auto in bruikleen ter beschikking stelt aangezien de werkgeefster heeft besloten te volstaan met uitkering van de ingevolge de CAO in normale gevallen geldende vergoeding van f 0,19 per kilometer en geen aanleiding ziet toepassing te geven aan de in artikel 31 van de CAO neergelegde bevoegdheid om in bijzondere gevallen een extra geldelijke tegemoetkoming te verstrekken. GAK Nederland B.V. heeft een verzoek om verstrekking van een bruikleenauto op grond van artikel 31, eerste lid, van de Wet op de (re)integratie van arbeidsgehandicapten eveneens afgewezen, omdat appellant werkzaam is in het kader van de WSW.
De rechtbank heeft onder meer overwogen dat artikel 2 van de Wvg de gemeente beleidsvrijheid laat bij de vaststelling van de voorzieningen, waaronder vervoersvoorzieningen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer, alsmede dat ingevolge die wet bij gemeentelijke verordening onder meer de gevallen en de vorm worden bepaald waarin voorzieningen kunnen worden verleend. De hier toepasselijke Verordening Voorziening Gehandicapten (1996) van de gemeente Amersfoort (hierna: de Verordening) bepaalt in artikel 1.2 dat geen voorziening wordt toegekend voor zover op grond van enige andere wettelijke regeling aanspraak op de voorziening bestaat. Bij de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot de slotsom gekomen dat - kort gezegd - de Wvg voorziet in verstrekking van leefvoorzieningen en dat, mede gelet op voormelde bepaling van de Verordening, de werkgeefster in beginsel gehouden is een regeling voor het vervoer van appellant te treffen.
De Raad dient in dit geding de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit in rechte stand houdt. Hij beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend. Het volgende wordt overwogen.
Artikel 2, eerste lid, van de Wvg bepaalt dat het gemeentebestuur zorg draagt voor de verlening van - onder meer - vervoersvoorzieningen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van de in de gemeente woonachtige gehandicapten.
Ingevoge artikel 3 van de Wvg dienen deze voorzieningen doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht te zijn. In artikel 2, eerste lid, van de Wvg is voorts bepaald dat het gemeentebestuur met inachtneming van hetgeen bij en krachtens de Wvg bepaald is bij verordening regels dient vast te stellen.
Naar de Raad reeds vele malen heeft overwogen heeft de wetgever met bovenstaand samenstel van bepalingen aan de gemeentebesturen bewust ruimte gelaten om naar eigen (beleids)inzicht aan hun zorgplicht gestalte te geven. De rechter dient deze ruimte, gezien zijn staatsrechtelijke positie, in beginsel te respecteren, onverminderd de gehoudenheid van de gemeentebesturen om zowel bij de vaststelling als bij de toepassing van hun verordeningen de in voormelde bepalingen van de Wvg globaal aangegeven ondergrens in acht te nemen.
Dit laatste brengt mee dat aan de ter plaatse wonende gehandicapten, die daarop aangewezen zijn, een zodanige vervoersvoorziening dient te worden aangeboden dat zij in hun naaste woon- en leefomgeving in aanvaardbare mate in staat worden gesteld om sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alledag. Daarin ligt tevens besloten dat de aanwezigheid van belangrijke bovenregionale contacten en/of activiteiten op zichzelf genomen niet beslissend kan zijn voor de omvang van de zorgplicht van de gemeentebesturen, zij het dat dit anders kan komen te liggen indien door of vanwege de belanghebbende duidelijk wordt aangetoond, of anderszins komt vast te staan, dat zonder die contacten of activiteiten sociaal isolement of vervreemding optreedt (97/2184 WVG).
De Raad stelt vast dat de door appellant aangevraagde voorziening bestemd is voor woon-werkverkeer van Amersfoort naar Emmeloord, dat wil zeggen vervoer naar een bestemming die niet is gelegen in de naaste woon- en leefomgeving van de gehandicapte. Aangezien niet is gebleken dat de gemeenteraad van Amersfoort ervoor heeft gekozen zijn verantwoordelijkheid ingevolge de Wvg voor vervoersvoorzieningen categorisch uit te breiden tot bovenregionale bestemmingen, daaronder begrepen het vervoer naar Emmeloord, en van een bijzonder geval - als in 's Raads jurisprudentie bedoeld - waarin sociaal isolement of vervreemding optreedt evenmin is gebleken, is de Raad van oordeel dat reeds hierom in het onderhavige geval aan het bepaalde bij en krachtens de Wvg geen aanspraak op de aangevraagde voorziening kan worden ontleend.
De Raad overweegt, gelet op het vorenoverwogene ten overvloede, voorts het volgende. In artikel 2 van de in 1997 in werking getreden nieuwe Wet sociale werkvoorziening is bepaald dat met de werknemers een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht wordt afgesloten. Deze werknemers worden ingevolge artikel 2, vijfde lid, van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (1998) niet aangemerkt als arbeidsgehandicapten in de zin van die wet. Dit heeft ten gevolge dat voor de tegemoetkoming in de vervoerskosten thans de bepalingen van de CAO voor WSW-werknemers van toepassing zijn. Deze CAO-bepalingen nemen hierdoor de plaats in van het Besluit en de Regeling rechtspositie en arbeidsvoorwaarden sociale werkvoorziening. De Raad verstaat in verband daarmee artikel 1.2, tweede lid, van de Verordening, bezien in samenhang met artikel 2 van de Wvg, aldus dat thans de bepalingen van deze CAO niet op voorhand betekenis mag worden ontzegd bij de beoordeling of in het kader van de Wet sociale werkvoorziening aanspraak bestaat op (enigerlei tegemoetkoming terzake) de gevraagde voorziening.
Zoals hiervoor door de Raad is vastgesteld valt de gevraagde voorziening voor het Woon-werkverkeer van appellant in het kader van de Wvg buiten het toepassingsbereik van de zorgplicht van gedaagde. De door artikel 3 van die wet voorgeschreven doeltreffendheid, doelgerichtheid en cliëntgerichtheid, die onder omstandigheden kan meebrengen dat bij de verlening van wèl tot de zorgplicht van de gemeente behorende voorzieningen rekening wordt gehouden met voorzieningen die krachtens andere regelingen zijn getroffen, kan er, gelet op het vorenoverwogene in het onderhavige geval niet toe leiden dat gedaagde de aanvraag van een voorziening voor het woon-werkverkeer van appellant had moeten inwilligen.
De bereidheid van de werkgeefster, op andere wijze dan door toekenning van een kilometervergoeding te voorzien in de vervoersbehoefte van appellant, staat in dit geding niet ter beoordeling. Ter zitting is overigens gebleken dat de werkgeefster inmiddels appellant in de gelegenheid heeft gesteld de geleende auto over te nemen.
Naar in het vorengaande ligt besloten heeft de rechtbank het hoger beroep derhalve terecht ongegrond verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling in de zin van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft, als voorzitter, en mr. R.M. van Male en prof. dr. E.M.H. Hirsch Ballin, als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 april 2002.
(get.) M.I. 't Hooft.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.