ECLI:NL:CRVB:2002:AE3732

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/3899 NABW, 99/3900 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op bijstand voor jongmeerderjarige echtgenoten onder de Algemene bijstandswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over het recht op bijstand van een jongmeerderjarige echtgenoot onder de Algemene bijstandswet (Abw). Het geding betreft een hoger beroep van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht. De rechtbank had het besluit van 9 april 1998 van appellant, waarin de aanvraag voor bijzondere bijstand werd afgewezen, vernietigd. De Raad heeft vastgesteld dat gedaagden, [gedaagde I] en [gedaagde II], in een asielzoekerscentrum en bij haar ouders woonden, respectievelijk in 1997 en 1998. Appellant had bij besluit van 8 januari 1998 bijstand toegekend met ingang van 3 december 1997, maar de aanvraag voor bijzondere bijstand werd afgewezen op basis van beleidsregels die de toepassing van artikel 10 van de Abw beperkten tot drie specifieke situaties. De Raad oordeelt dat deze beleidsregels de strekking van artikel 10 van de Abw miskenden, omdat er ook andere omstandigheden kunnen zijn die recht geven op bijstand. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Appellant wordt veroordeeld in de proceskosten van gedaagden tot een bedrag van € 805,--, te betalen door de gemeente Amersfoort.

Uitspraak

99/3899 NABW
99/3900 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort, appellant,
en
[gedaagde I] en [gedaagde II], beiden wonende te [woonplaats], gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 15 april 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagden heeft mr. G. Bosch, advocaat te Amersfoort, een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vragen beantwoord; appellant heeft een tweetal afschriften uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 april 2002, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. P.C. van der Voorn, werkzaam bij de gemeente Amersfoort, en waar gedaagden in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. Bosch.
II. MOTIVERING
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is onder meer het volgende gebleken.
Gedaagde [gedaagde I], geboren [in] 1970, woonde in een asielzoekerscentrum in Utrecht. Hij trad op 17 maart 1997 in het huwelijk met gedaagde [gedaagde II], geboren [in] 1977, die bij haar ouders in Utrecht woonde. [Gedaagde II] bleef na de huwelijksvoltrekking bij haar ouders wonen tot 20 december 1997, toen zij samen met [gedaagde I] ging wonen op het adres [P.]straat [..] te [woonplaats].
Appellant heeft bij besluit van 8 januari 1998 gedaagden een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend met ingang van 3 december 1997, de datum waarop aan [gedaagde I] de woning in [woonplaats] was toegewezen. De bijstandsnorm werd daarbij met toepassing van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Abw, vastgesteld op f 1.343,91. Dit is het op laatstgenoemde datum geldende normbedrag voor gehuwden waarvan een echtgenoot 18, 19 of 20 jaar is en de andere echtgenoot 21 jaar of ouder.
Namens gedaagden is tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Volgens de gemachtigde van gedaagden had toepassing moeten worden gegeven aan artikel 10 van de Abw. Appellant heeft dit bezwaar ongegrond verklaard bij besluit van 9 april 1998. Die ongegrondverklaring steunt in hoofdzaak op het standpunt van appellant dat op grond van de door hem gehanteerde beleidsregels verstrekking van bijzondere bijstand ingevolge artikel 10 van de Abw slechts in drie situaties mogelijk is en dat [gedaagde II] niet in één van deze situaties verkeert. Deze situaties zijn als volgt door appellant in die beleidsregels omschreven:
-indien de cliënt op het moment dat recht op bijstand ontstaat reeds langer dan een jaar niet meer bij zijn of haar ouders woont;
- indien de ouder(s) van de cliënt zijn overleden of in het buitenland wonen;
-indien de cliënt in het kader van de Wet op de jeugdhulpverlening buiten het gezinsverband is geplaatst.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 9 april 1998 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en beslissingen gegeven tot vergoeding van griffierecht en proceskosten. Zij heeft daarbij in aanmerking genomen dat het beleid van appellant inzake de toepassing van artikel 10 van de Abw in beginsel geacht kan worden te blijven binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling, maar dat niet is gebleken dat appellant heeft onderzocht of er in het geval van gedaagden sprake was van bijzondere omstandigheden. Het bestreden besluit is daarom, aldus de rechtbank, mede gelet op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in strijd is met het in artikel 3:4 van die wet neergelegde vereiste van zorgvuldige belangenafweging.
Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt het volgende.
Artikel 10 van de Abw luidt als volgt:
"Een persoon van 18, 19 of 20 jaar heeft slechts recht op bijzondere bijstand voor zover zijn noodzakelijke kosten van het bestaan uitgaan boven de toepasselijke bijstandsnorm en hij voor deze kosten geen beroep kan doen op zijn ouders, omdat
a. de middelen van de ouders daartoe niet toereikend zijn; of
b. hij redelijkerwijs zijn onderhoudsrecht jegens zijn ouders niet te gelde kan maken.".
In zijn uitspraak van 27 juni 2000, onder meer gepubliceerd in RSV 2000/198, heeft de Raad reeds overwogen dat bij de beoordeling van een aanvraag om bijstand voor de noodzakelijke bestaanskosten van een jongmeerderjarige op het bijstandverlenend orgaan de plicht rust zich een zo goed mogelijk beeld te vormen over de hoogte van de noodzakelijke bestaanskosten van de aanvrager en dat dit orgaan daarbij onder andere in aanmerking kan nemen of voor de aanvrager zelfstandige huisvesting wel of niet noodzakelijk is. Een gericht onderzoek naar alle van belang zijnde omstandigheden van de aanvrager is dan ook nodig.
Dit is niet anders in een situatie als de onderhavige, waarin een aanvraag om gezinsbijstand wordt gedaan zowel door een zelfstandig wonende man ouder dan 21 jaar als door zijn echtgenote, die ten tijde van de aanvraag jonger is dan 21 jaar, na haar huwelijk bij haar ouders is blijven wonen maar voornemens is om samen met haar echtgenoot op één adres te gaan wonen. Ook hier is een onderzoek naar alle van belang zijnde omstandigheden van de aanvragers nodig, zodat onder meer naar de omstandigheden ten tijde van de feitelijke aanvang van de samenwoning beoordeeld kan worden of de zelfstandige huisvesting van deze jongmeerderjarige noodzakelijk is.
Blijkens de gedingstukken houdt het door appellant vastgestelde beleid ter zake van de toepassing van artikel 10 van de Abw in dat toepassing van dat artikel slechts mogelijk is indien de jongmeerderjarige in een van de drie hierboven omschreven situaties verkeert. Aldus wordt echter naar het oordeel van de Raad de strekking van artikel 10 van de Abw miskend. Er kunnen zich wel degelijk ook buiten de door appellant omschreven situaties omstandigheden voordoen waarin de noodzaak van uitwonend zijn van een jongmeerderjarige en het hebben van noodzakelijke bestaanskosten die hoger zijn dan de toepasselijke bijstandsnorm aan de orde is. Verwezen wordt in dit verband nog naar de uitspraak van 4 juni 1996, gepubliceerd in JABW 1996/172, met betrekking tot de toepassing van artikel 1, tweede lid, van de Algemene Bijstandswet en artikel 5 van het Bijstandsbesluit landelijke normering.
De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het beleid van appellant in strijd is met artikel 10 van de Abw en dat het op grond daarvan genomen besluit van 9 april 1998 terecht, zij het niet op een juiste grond, is vernietigd.
Het is de Raad voorts niet ontgaan dat het aan gedaagden toegekende recht op gezinsbijstand reeds is toegekend met ingang van 3 december 1997 ondanks het tevoren aan appellant gemelde feit dat tot het moment dat de woning in [woonplaats] volledig zou zijn ingericht [gedaagde II] nog bij haar ouders in Utrecht zou verblijven en [gedaagde I] in het asielzoekerscentrum. De gemachtigde van gedaagden heeft desgevraagd meegedeeld dat zij op 20 december 1997 feitelijk op het adres [P.]straat [..] te [woonplaats] zijn gaan wonen.
Op grond van alle thans ter beschikking staande gegevens is de Raad niet tot de overtuiging kunnen komen dat op 20 december 1997 reeds sprake was van een zodanig ernstige situatie dat van [gedaagde II] niet langer gevergd kon worden dat zij nog tijdelijk bij haar ouders bleef wonen en dat de noodzakelijke kosten van het bestaan uitgingen boven de op die datum voor gedaagden toepasselijke bijstandsnorm. De Raad heeft in dit verband ook acht geslagen op de correcties die ter zitting door de gemachtigde van appellant zijn gemaakt bij het in bezwaar door de gemachtigde van gedaagden overgelegde overzicht van kosten. Die correcties zijn niet weersproken. Het overzicht van kosten is ook niet nader met bewijsstukken door gedaagden onderbouwd. De gemachtigde van appellant heeft er voorts nog op gewezen dat naast de toegekende algemene bijstand ook afzonderlijk bijzondere bijstand voor diverse kosten is toegekend, dit laatste - naar de Raad aanneemt - met toepassing van artikel 39 van de Abw.
Hetgeen van de zijde van gedaagden is aangevoerd acht de Raad ontoereikend om tot een ander oordeel te komen. Zelfs indien aangenomen zou moeten worden dat de relatie van [gedaagde I] met de ouders van [gedaagde II] slecht was - nadere gegevens hierover ontbreken in het dossier -, dan betekent dat nog niet dat voortzetting van het verblijf van [gedaagde II] bij haar ouders vanaf 20 december 1997 niet langer redelijkerwijs van haar gevergd kon worden. Het feit dat [gedaagde II] toen zwanger was en in april 1998 een kind verwachtte, acht de Raad, mede gezien de al langer bestaande situatie van afzonderlijke huisvesting, niet zodanig bijzonder dat op grond daarvan gezegd zou moeten worden dat zelfstandige huisvesting in de woning van haar echtgenoot in [woonplaats] vanaf 20 december 1997 noodzakelijk was.
De situatie na de geboorte van het kind van gedaagden staat in dit geding niet ter beoordeling van de Raad, omdat die wijziging in de gezinssituatie voorwerp is geweest van afzonderlijke besluitvorming van appellant en tot toekenning van een hoger bedrag aan algemene bijstand aan gedaagden heeft geleid. De vraag of zij samen met hun kind in de woning van de ouders van [gedaagde II] hadden kunnen wonen, is in dit geding dan ook niet aan de orde.
Met inachtneming van het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
Een opdracht tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar acht de Raad hier niet aangewezen. Wel is er gelet op het hiervoor overwogene aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten en voorts om appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagden in hoger beroep. De kosten worden begroot op € EURO 805,-- wegens verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagden in hoger beroep tot een bedrag van € EURO 805,--, te betalen door de gemeente Amersfoort;
Bepaalt dat van de gemeente Amersfoort een recht van € EURO 327,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. drs. Th.G.M. Simons en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2002.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P.C. de Wit.