[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.M.G. Cox, werkzaam bij het Buro voor rechtshulp te Eindhoven, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Hertogenbosch op 29 april 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Appellante heeft vervolgens daarop gereageerd.
Gedaagde heeft desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 26 februari 2002, waar partijen - zoals aangekondigd - niet zijn verschenen.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante, die een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ontvangt, is huurster van een vierkamerwoning met een kale huur van (ten tijde van belang) f 606,45 en f 30,42 servicekosten per maand. Zij verhuurt aan mevrouw [A.] (hierna: [A.]) een kamer voor f 200,40 per maand en f 50,-- als bijdrage in de kosten van water en energie. In verband hiermee ontvangt zij minder huursubsidie doordat op de subsidiabele huur een aftrek van 25% wordt toegepast.
Tot 1 september 1996 is op de uitkering van appellante op grond van artikel 10, eerste lid aanhef en onder b, van het Bijstandsbesluit landelijke normering (BLN) een korting toegepast, welke korting vanaf 8 april 1991 met toepassing van artikel 2, tweede lid, van het BLN is verminderd met het bedrag van de door appellante in verband met de onderverhuur gederfde huursubsidie.
Bij besluit van 21 augustus 1996 is de bijstandsuitkering van appellante met ingang van 1 september 1996 omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Appellante is een uitkering naar de norm voor een alleenstaande toegekend, verhoogd met een toeslag van 5% van het wettelijk minimumloon, omdat zij geacht werd zowel de woonkosten als de overige woonkosten te delen. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is bij besluit van 30 september 1997 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 4 augustus 1997 heeft appellante, voorzover hier van belang, verzocht om toekenning van een hogere toeslag, dan wel om bijzondere bijstand in verband met gederfde huursubsidie.
Gedaagde heeft de aanvraag om bijzondere bijstand voor woonkosten bij besluit van 29 september 1997 afgewezen op de grond dat voor het gevraagde een voorliggende voorziening bestaat, te weten de Huursubsidiewet, dat deze voorziening passend en toereikend wordt geacht en dat niet van dringende redenen is gebleken om van dit uitgangspunt af te wijken.
Appellante heeft tegen het besluit van 29 september 1997 bezwaar gemaakt; deze bezwaren betreffen de afwijzing van de bijzondere bijstand alsmede het uitblijven van een besluit op haar verzoek om een hogere toeslag.
Bij besluit van 3 februari 1998 heeft gedaagde het bezwaar tegen het uitblijven van een besluit op de aanvraag om een hogere toeslag gegrond verklaard en deze aanvraag alsnog afgewezen, en het bezwaar tegen de afwijzing van bijzondere bijstand voor woonkosten ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het namens appellante tegen het besluit van 3 februari 1998 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is de aangevallen uitspraak namens appellante gemotiveerd bestreden. Appellante meent in aanmerking te komen voor een hogere toeslag dan wel voor bijzondere bijstand. Daartoe is onder meer aangevoerd dat zij door de samenloop van derving van huursubsidie (f 152,-- in plaats van f 295,50 per maand) en de beperking van de toeslag tot 5% maandelijks f 220,-- tekort komt en voorts dat zij van [A.] geen hogere bijdrage in de woonkosten kan bedingen, nu zowel de huurprijs als de overige betalingsverplichtingen van [A.] in overeenstemming zijn met de Huurprijzenwet woonruimte. Appellante meent dat in haar geval ten onrechte individualisering met toepassing van artikel 38, vierde lid, in verbinding met artikel 13 van de Abw achterwege is gebleven.
Met betrekking tot de hoogte van de toeslag overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de Abw verhogen burgemeester en wethouders voor een alleenstaande, of een alleenstaande ouder, van 21 jaar of ouder de bijstandsnorm met een toeslag voorzover de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Abw (Kamerstukken II 1993-1994, nr. 18, p. 30) is de aanvulling als bedoeld in artikel 33 geen vrijblijvende bevoegdheid van de gemeenten maar een uitdrukkelijke verantwoordelijkheid om de bijstand op een zodanig bedrag vast te stellen dat in de noodzakelijke bestaanskosten is voorzien.
Artikel 38, eerste lid, van de Abw bepaalt dat het gemeentebestuur bij verordening vaststelt voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald.
Ter uitvoering van artikel 38 van de Abw heeft de Raad van de gemeente Eindhoven de Verordening toeslagen en verlagingen Abw (hierna: de Verordening) vastgesteld.
Ingevolge artikel 1, eerste lid aanhef en onder i, van de Verordening wordt, indien een huurwoning wordt bewoond, onder woonkosten verstaan: de op de aanvangsdatum van het lopende huursubsidietijdvak per maand geldende huurprijs als bedoeld in de Huursubsidiewet. Blijkens artikel 1, aanhef en onder j, van de Verordening en de toelichting op deze bepaling worden tot de overige woonkosten onder meer gerekend de kosten van verzekeringen en belastingen verbonden aan een woning, de kosten van de kabelaansluiting, vastrecht van de nutsbedrijven, van een telefoonabonnement, luister- en kijkgeld en de kosten van duurzame gebruiksgoederen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, in verbinding met artikel 3, zesde lid aanhef en onder c, van de Verordening bedraagt de toeslag 5% van de norm genoemd in artikel 30 onder c van de wet (het wettelijk minimumloon), indien zowel de woonkosten als de overige woonkosten kunnen worden gedeeld.
De Raad stelt vast dat appellante een deel van haar woning onderverhuurt en zowel de woonkosten als (althans een deel van) de overige woonkosten met [A.] kan delen. Dit betekent dat in het geval van appellante artikel 3, zesde lid aanhef en onder c, van de Verordening van toepassing is. De Raad merkt daarbij op dat niet bepalend is of de woonkosten en de overige woonkosten door appellante en [A.] feitelijk worden gedeeld, maar dat die kosten kunnen worden gedeeld. De Raad merkt in dit verband voorts op dat de Verordening overeenkomstig artikel 38 van de Abw uitgaat van een categoriale benadering, waarbij ervan wordt uitgegaan dat personen die met anderen een woning bewonen in beginsel kosten kunnen delen, en dat in dat kader geen plaats is voor een op de persoon gerichte individuele beoordeling.
Deze vaststelling laat echter onverlet dat gedaagde op grond van artikel 13 van de Abw de bijstand afwijkend dient vast te stellen als de individuele omstandigheden van de betrokkene daartoe aanleiding geven. De Raad wijst in dit verband tevens op artikel 38, vierde lid, van de Abw, waarin is bepaald dat verhoging of verlaging van de bijstandsnorm of afwijkende vaststelling van de toeslag plaatsvindt onverminderd artikel 13, eerste lid, van de Abw.
Ter zake komt uit de gedingstukken naar voren dat appellante aanspraak had op huursubsidie ter hoogte van f 152,-- per maand. Als gevolg van de onderverhuur van een kamer aan [A.] is daarbij een met 25% verlaagde rekenhuur tot uitgangspunt genomen met als effect dat zij een aanzienlijk lagere huursubsidie ontvangt dan wanneer van onderverhuur geen sprake was geweest.
Daarnaast is er bij de vaststelling van de toeslag in feite van uitgegaan dat appellante in verband met de inwoning van [A.] schaalvoordelen kan hebben ter hoogte van 9% + 6% = 15% van het minimumloon voor de dekking van woonkosten en overige woonkosten, met als effect dat haar toeslag op een vierde deel van het in artikel 33, tweede lid, van de Abw genoemde maximumbedrag is gesteld.
De Raad stelt vast dat deze - cumulatief werkende - effecten in het geval van appellante tot een resultaat leiden waarin niet langer kan worden aangenomen dat de toepasselijke bijstandsnorm verhoogd met een toeslag van 5% zodanig is dat in de noodzakelijke bestaanskosten is voorzien.
Gedaagde heeft zijn in dit verband betrokken stelling, dat appellante voor de door [A.] gehuurde kamer een zodanige huur kan verlangen dat daarmee zowel de lagere toeslag als de gederfde huursubsidie kan worden opgevangen, niet met concrete gegevens onderbouwd. De Raad ziet in de gedingstukken evenmin een toereikende grondslag voor het oordeel dat de overeengekomen huurprijs en bijdrage in de kosten van water en energie voor het gebruik van één kamer met gebruik van badkamer niet als reëel kan worden beschouwd. In dit verband heeft de gemachtigde van appellante terecht gewezen op de beperkingen die voortvloeien uit het bepaalde bij en krachtens de Huurprijzenwet Woonruimte. Anders dan gedaagde is de Raad van oordeel dat hieraan niet voorbij kan worden gezien indien de mogelijkheden en middelen van betrokken bijstandsgerechtigde moeten worden beoordeeld.
Het vorenstaande brengt mee dat gedaagde in de individuele omstandigheden van appellante aanleiding had moeten vinden om met toepassing van artikel 13 van de Abw de toeslag in afwijking van artikel 3 van de Verordening op een hoger bedrag vast te stellen.
Het besluit van 3 februari 1998, voorzover daarbij is geweigerd de toeslag op een hoger bedrag vast te stellen, komt dan ook op dit onderdeel wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking.
Met betrekking tot de bij het besluit van 3 februari 1998 gehandhaafde afwijzing van bijzondere bijstand in de woonkosten merkt de Raad op dat in het licht van het boventaande thans niet als juist kan worden aanvaard dat de Huursubsidiewet voor appellante geacht kan worden een toereikende en passende voorziening te zijn. Op basis van de nu beschikbare gegevens kan niet als vaststaand worden aangenomen dat het totale inkomen van appellante gelijk of hoger zou kunnen zijn dan het minimuminkomensijkpunt voor een eenpersoonshuishouden, genoemd in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huursubsidiewet. Dit is de som van de bedragen, bedoeld in de artikelen 30, eerste lid onder a, en 33, tweede lid, van de Abw (de bijstandsnorm voor een alleenstaande van 21 jaar of ouder en het bedrag van de maximale toeslag).
Dit betekent dat artikel 17, eerste lid, van de Abw onder de gegeven omstandigheden geen toereikende grondslag biedt voor de weigering van bijzondere bijstand in de woonkosten van appellante en dat het besluit van 3 februari 1998 in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt.
Ook de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, komt voor vernietiging in aanmerking.
Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met in achtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. De Raad tekent daarbij aan dat, gelet op de nu voorhanden gegevens, in het geval van appellante met een verhoging van de toegekende toeslag zou kunnen worden volstaan.
De gemachtigde van appellante heeft verzocht gedaagde te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente op grond van artikel 8:73 van de Awb. Dit verzoek komt thans niet voor toewijzing in aanmerking omdat de Raad onvoldoende inzicht heeft in de vraag in welke omvang er van vertragingsschade sprake is, nu nog niet vaststaat hoe het nader besluit zal gaan luiden. Gedaagde zal bij het nemen van dat besluit tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om renteschade te vergoeden.
De Raad acht - ten slotte - termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit, voorzover aangevochten;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € EURO 644,-- ,
te betalen door de gemeente Eindhoven;
Bepaalt dat de gemeente Eindhoven aan appellante het in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (f 230,-- ) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2002.
(get.) G.A.J. van den Hurk.