[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Haarlem op 8 december 2000 tussen partijen gewezen uitspraak.
Bij brief van 16 februari 2001 heeft appellant een reactie gegeven op het proces-verbaal van de op 30 oktober 2000 gehouden zitting van de rechtbank Haarlem.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 27 februari 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn vader, [A.], en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. N. Hoogstrate, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gebleken, feiten en omstandigheden.
Appellant is in mei 1990 als inkoper bij het [werkgever] in dienst getreden. In november 1991 heeft hij ten gevolge van een ongeval zijn werkzaamheden moeten staken, waarna hem per 11 november 1992 een gedeeltelijke uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is toegekend. Het [werkgever] verstrekt sindsdien een suppletie op de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Nadat appellant diverse malen kortdurend in verschillende functies had hervat, heeft het [werkgever] medio 1995 een ontslagvergunning aangevraagd. Deze vergunning is op 17 augustus 1995 door de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening geweigerd, omdat het [werkgever] verplicht was tot een extra herplaatsingsinspanning. Hierna heeft wederom een aantal vruchteloze werkhervattingen plaatsgevonden. Bij vonnis van 5 december 1997 heeft de kantonrechter te Amsterdam het [werkgever] op vordering van appellant onder meer veroordeeld tot loondoorbetaling tot de dag waarop het dienstverband rechtsgeldig zal zijn beëindigd en is het [werkgever] bevolen appellant toe te laten tot onmiddellijke hervatting van werkzaamheden in een voor appellant passende functie op niveau 5, 4 of 3. De veroordeling tot loondoorbetaling is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 februari 2001 bekrachtigd. Het bevel tot het toelaten tot onmiddellijke werkhervatting is bij dat vonnis vernietigd en de rechtbank heeft de daarop betrekking hebbende vordering van appellant afgewezen. Tegen dit vonnis heeft appellant beroep in cassatie ingesteld.
Aangezien zijn werkgever naar de mening van appellant is tekortgeschoten in het ondernemen van op zijn wedertewerkstelling gerichte activiteiten, heeft hij zich bij brief van 12 oktober 1998 tot gedaagde gewend. Dit heeft geleid tot een briefwisseling.
Bij brief van 16 november 1999 heeft appellant gedaagde onder meer het volgende verzocht:
"Ingevolge het gestelde in het tweede lid van art. 9 van de Wet REA kan de Minister, op grond van het hierboven beschreven meningsverschil tussen het [werkgever] en mij, een onder de Minister ressorterende ambtenaar worden verzocht om toepassing te geven aan het eerste lid van dit artikel."
Dit verzoek is vanwege gedaagde opgevat als onder meer een verzoek om een eis te stellen in de zin van artikel 9, eerste lid, van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet Rea). Bij besluit van 8 februari 2000 heeft de gedaagde het verzoek afgewezen, primair omdat artikel 9, tweede lid, van de Wet Rea, waar appellant een beroep op heeft gedaan, met ingang van 1 november 1999 is vervallen, en subsidiair omdat gedaagde niet bevoegd is om eisen te stellen betreffende de verplichting van de werkgever om de arbeidsinschakeling van een bij hem in dienst zijnde arbeidsgehandicapte werknemer te bevorderen.
Het daartegen ingediende bezwaar is door gedaagde bij besluit van 31 maart 2000 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Bij dat besluit heeft gedaagde zijn weigering een eis te stellen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet Rea gehandhaafd. Daartoe is overwogen dat de in artikel 9, eerste lid, van de Wet Rea omschreven bevoegdheid van de Minister niet geacht kan worden te zien op het aan de werkgever opleggen van de verplichting de wedertewerkstelling van de betrokken werknemer te bevorderen, maar betrekking heeft op de concrete maatregelen die de werkgever treft om de betrokken werknemer in staat te stellen (aangepaste) arbeid binnen zijn bedrijf te blijven verrichten. Tevens heeft gedaagde geweigerd tegemoet te komen aan het - in de bezwaarschriftprocedure nader geconcretiseerde - verzoek van appellant om een met toezicht belaste ambtenaar aan te wijzen, omdat een ambtenaar, als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Wet Rea slechts toezicht kan houden op de - in dit geval niet aan de orde zijnde - naleving van de verplichting om concrete maatregelen binnen het bedrijf te treffen alsmede op de naleving van een eventueel daarop toegespitste eis.
De rechtbank Haarlem heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij het volgende overwogen:
"Vooropgesteld wordt dat [appellant] de Minister niet heeft verzocht om ingevolge art. 9, lid 1, REA een eis te stellen aan de werkgever, maar dat zijn verzoek is gericht op het belasten van een ambtenaar met het toezicht op de naleving van de in artikel 8 REA genoemde verplichting. Deze bevoegdheid van de Minister is verwoord in het tweede lid van art. 9 REA.
De eerste vraag die door de rechtbank dient te worden beantwoord, is de vraag of laatstgenoemde bevoegdheid zich uitstrekt tot de in het eerste lid van art. 8 REA geformuleerde algemene verplichting van de werknemer om de inschakeling in de arbeid van de tot hem in dienstbetrekking staande arbeidsgehandicapte werknemer te bevorderen. Art 9, lid 2, REA spreekt specifiek over het toezicht op de naleving van de in artikel 8, tweede lid, tweede zin, bedoelde verplichting. De toelichting op art. 9 REA omschrijft die verplichting, als de verplichting van de werkgever tot het aanbrengen van zodanige aanpassingen dat een arbeidsgehandicapte werknemer de arbeid kan blijven verrichten.
De rechtbank is, met verweerder, van oordeel dat art. 9, lid 2, REA aldus moet worden uitgelegd, dat de Minister op grond van deze bepaling slechts bevoegd is ambtenaren met toezicht te belasten op de naleving van de in de tweede zin, van het tweede lid, van art. 8 REA geformuleerde verplichting om concrete maatregelen te treffen zodat een arbeidsgehandicapte werknemer de arbeid kan blijven verrichten. Nu, ten aanzien van [appellant] tot heden niet duidelijk is in wat voor functie hij zijn werkzaamheden zou kunnen hervatten, is het treffen van concrete maatregelen met betrekking tot een dergelijke functie nog niet aan de orde en bestaat er nog geen bevoegdheid voor de Minister ex art 9, lid 2, REA.
[appellant] heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat, voor zover de bevoegdheid van de Minister niet blijkt uit artikel 9, lid 2, REA, de Minister ambtshalve toezicht moet houden op de naleving van de in de wet REA opgenomen verplichtingen. Ook dit standpunt zal de rechtbank niet volgen.
De rechtbank is van oordeel dat de wetgever in de wet REA de verantwoordelijkheid voor de reïntegratie expliciet legt bij de werkgever en voorts bij het Landelijk instituut sociale verzekeringen. Daarbij is voor de minister geen andere taak weggelegd dan zoals die is verwoord in artikel 9 REA."
Partijen twisten in hoger beroep over het antwoord op de vraag of gedaagde op grond van de artikelen 8 en 9 van de Wet Rea bevoegd is een onder hem ressorterende ambtenaar opdracht te geven toe te zien op de naleving door het [werkgever] in zijn hoedanigheid als werkgever van de ingevolge het bepaalde in artikel 8, eerste lid, van deze wet op de werkgever rustende verplichting te bevorderen dat zijn werknemer, appellant, bij het [werkgever] in passende arbeid kan hervatten en zonodig op dat punt een eis te stellen.
Genoemde artikelen luidden ten tijde in geding als volgt:
Artikel 8
1. De werkgever bevordert de inschakeling in de arbeid van de tot hem in dienstbetrekking staande arbeidsgehandicapte werknemer, tenzij vaststaat dat binnen zijn bedrijf geen andere passende arbeid voor betrokkene voorhanden is. De vaststelling, bedoeld in de eerste zin, geschiedt door het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan de hand van het door de werkgever over te leggen reïntegratieplan, bedoeld in artikel 71a, van de WAO.
2. Uit hoofde van de uitoefening van zijn taak, bedoeld in het eerste lid, treft de werkgever, in samenwerking met zijn arbodienst en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, maatregelen gericht op het behoud, het herstel of de bevordering van de arbeidsgeschiktheid van zijn in het eerste lid bedoelde werknemer. Hij is uit dien hoofde verplicht de samenstelling en toewijzing van de arbeid, de inrichting van de arbeidsplaatsen, de productie- en werkmethoden en de bij arbeid te gebruiken hulpmiddelen aan die werknemer aan te passen, alsmede de inrichting van het bedrijf aan te passen, voorzover de behoefte daaraan wordt opgeroepen door de deelneming van die werknemer aan die werkzaamheden of het daarmee samenhangende verblijf in het bedrijf.
Artikel 9
1. Onze Minister kan, na overleg met het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan een werkgever een eis stellen betreffende de wijze waarop de verplichting, bedoeld in artikel 8, tweede lid, tweede zin, dient te worden nageleefd. Artikel 27, tweede, derde en zevende lid, van de Arbeidsomstandigheden is van overeenkomstige toepassing.
2. Met het toezicht op de naleving van de in artikel 8, tweede lid, tweede zin, bedoelde verplichting en van een aan een werkgever gestelde eis als bedoeld in het eerste lid, zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen onder hem ressorterende ambtenaren. Van dat besluit wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.
Het over dit geschilpunt in eerste aanleg en in hoger beroep ingenomen standpunt van appellant komt erop neer, dat de artikelen 8 en 9 van de Wet Rea zo moeten worden uitgelegd, dat de Minister bevoegd is een eis te stellen met betrekking tot zijn wedertewerkstelling bij het [werkgever]. De maatregelen, bedoeld in de tweede volzin van artikel 8, tweede lid, Wet Rea zijn volgens appellant een uitwerking van het bepaalde in de eerste volzin van die bepaling, waarin gesproken wordt van maatregelen gericht op het behoud, het herstel of de bevordering van de arbeidsgeschiktheid van de in het eerste lid van artikel 8 bedoelde werknemer. Deze maatregelen vloeien weer voort uit de in artikel 8, eerste lid, neergelegde verplichting voor de werkgever om de inschakeling in de arbeid van de tot hem in dienst staande arbeidsgehandicapte werknemer te bevorderen. Op het [werkgever] rust - aldus appellant - deze verplichting, nu geen reintegratieplan is opgesteld en dus ook niet is vastgesteld dat er geen passende arbeid binnen het [werkgever] voorhanden is.
Gedaagde betwist de juistheid van deze uitleg. Hij onderschrijft de door de rechtbank gegeven interpretatie van het bepaalde in artikel 9, tweede lid, Wet Rea.
Volgens gedaagde geldt zowel voor het stellen van een eis, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, Wet Rea, als voor het toezicht door een door hem aan te wijzen ambtenaar op de naleving van een dergelijke eis en andere verplichtingen op grond van de Wet Rea, bedoeld in artikel 9, tweede lid, van die wet, dat deze slechts betrekking kunnen hebben op concrete maatregelen. Dit blijkt uit de verwijzing naar de Arbeidsomstandighedenwet 1998.
De door appellant voorgestane interpretatie van genoemde wettelijke bepalingen zou impliceren dat gedaagde de werkgever zou kunnen verplichten de reïntegratie van een werknemer te bevorderen en dat door de Minister aangewezen ambtenaren toezicht zouden kunnen houden op de naleving van die eis. Zulks strookt volgens gedaagde niet met hetgeen in artikel 8, eerste lid, Wet Rea is bepaald. Daarin is de verantwoordelijkheid voor de reïntegratie van de werknemer expliciet gelegd bij de werkgever en het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv; thans: Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen). Uit de toelichting op artikel 9 Wet Rea blijkt dat het hier gaat om toezicht op de verplichting van de werkgever tot het aanbrengen van aanpassingen die de werknemer in staat stellen de arbeid te blijven verrichten.
De Raad onderschrijft de door de rechtbank gegeven en door gedaagde onderschreven uitleg van de artikelen 8 en 9 van de Wet Rea. In deze bepalingen is neergelegd dat in eerste instantie de werkgever verantwoordelijk is voor het reïntegreren van een arbeidsongeschikte werknemer, en dat het Lisv daarbij een toetsende en stimulerende taak heeft. Uit het stelsel van genoemde bepalingen en de daarin besloten liggende verdeling van verantwoordelijkheden volgt, mede gelet op de ter zake door de wetgever gegeven toelichting, dat de bevoegdheid tot het stellen van een eis (artikel 9, eerste lid) en het houden van toezicht (artikel 9, tweede lid) uitsluitend betrekking heeft op, na vaststelling van een reïntegratieplan te treffen, concrete maatregelen. Nu hiervan ten tijde in geding (nog) geen sprake was, heeft gedaagde terecht aangenomen dat hij in het onderhavige geval niet bevoegd was een eis als bedoeld in artikel 9, eerste lid, Wet Rea te stellen.
Ter zitting is van de zijde van gedaagde meegedeeld, dat de Minister bij besluit onder hem ressorterende ambtenaren (van de Arbeidsinspectie) heeft aangewezen, die belast zijn met het toezicht op de naleving van de in artikel 8, tweede lid, bedoelde verplichting en van een aan een werkgever gestelde eis als bedoeld in het eerste lid van artikel 9 Wet Rea.
Voorzover het beroep in eerste aanleg gericht is tegen de in de brief van 8 februari 2000 besloten liggende weigering van gedaagde om een van deze ambtenaren specifiek opdracht te geven toe te zien op de gang van zaken rond de reïntegratie van appellant bij zijn werkgever, is de Raad van oordeel dat deze weigering een feitelijk handelen van gedaagde betreft, waartegen, gelet op de artikelen 1:3 en 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geen beroep voor appellant openstaat. In zoverre had gedaagde het bezwaar, gelet op artikel 7:1 van de Awb, niet-ontvankelijk moeten verklaren. De Raad zal te dien aanzien doen wat de rechtbank had behoren te zien.
In hetgeen overigens in hoger beroep door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunten om tot een andersluidend oordeel te komen.
Op grond van het voorgaande beslist de Raad als onder III aangegeven.
De Raad acht - tenslotte - geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover het beroep, gericht tegen de in de brief van 8 februari 2000 besloten liggende weigering van gedaagde om een van de op grond van artikel 9, tweede lid, Wet Rea aangewezen ambtenaren specifiek opdracht te geven toe te zien op de gang van zaken rond de reïntegratie van appellant bij zijn werkgever, ongegrond is verklaard;
Vernietigt het bestreden besluit in zoverre daarbij het bezwaar tegen voormelde weigering ongegrond is verklaard;
Verklaart het bezwaar in zoverre alsnog niet-ontvankelijk;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verstaat dat gedaagde aan appellant het gestorte recht van € 77,14 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 april 2002.