[eiseres], wonende te [woonplaats] (Verenigde Staten van Amerika), eiseres,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 22 december 2000, kenmerk JZ/G/2000/603, ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945.
Eiseres heeft tegen dat besluit op bij beroepschrift, met bijlagen, uiteengezette gronden bij de Raad beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 31 januari 2002. Aldaar is eiseres niet verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Eiseres heeft verweerster in maart 2000 verzocht om op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet) te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer en in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering.
Met instemming van eiseres is genoemde aanvraag in eerste instantie getoetst op de vraag of het niet voldoen van eiseres aan de vereisten van nationaliteit en woonplaats een belemmering vormt.
Verweerster heeft op 24 oktober 2000 afwijzend op de aanvraag van eiseres beslist, onder overweging dat zij niet voldoet aan de in artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet gestelde nationaliteits- en territorialiteitseisen en er geen aanleiding bestaat om in dezen gebruik te maken van de in artikel 3, zesde lid, van de Wet gegeven bevoegdheid om wegens klaarblijkelijke hardheid aan deze eisen voorbij te gaan.
Verweerster heeft dit besluit - na bezwaar - gehandhaafd bij het thans bestreden besluit.
De Raad - zich beperkend tot het punt van geschil tussen partijen - dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
Vast staat dat eiseres niet voldoet aan de ingevolge artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet geldende vereisten dat het burger-oorlogsslachtoffer de Nederlandse nationaliteit bezit en op de datum van de aanvraag hier te lande gevestigd is. Deze vereisten vloeien voort uit het bij de totstandkoming van de Wet vastgestelde uitgangspunt dat de bijzondere solidariteitsplicht jegens burger-oorlogsslachtoffers die aan de Wet ten grondslag ligt een naar woonland en nationaliteit beperkte reikwijdte heeft.
Ingevolge artikel 3, zesde lid, van de Wet kan verweerster de Wet tevens van toepassing verklaren op het burger-oorlogsslachtoffer dat niet aan evenvermelde eisen voldoet, indien het niet toepassen van de Wet zou leiden tot een klaarblijkelijke hardheid. Verweerster ziet in een geval als het onderhavige in beginsel uitsluitend aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken, indien er sprake is van een stringente medische noodzaak tot vestiging in het buitenland van ofwel het burger-oorlogsslachtoffer, ofwel zijn of haar huwelijkse partner, dan wel tot het gezin behorende minderjarige kinderen.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad is de restrictieve wijze waarop verweerster gebruik maakt van haar bevoegdheid tot toepassing van de anti-hardheidsbepaling niet onaanvaardbaar. Daarbij speelt een rol dat de bij artikel 3, zesde lid, van de Wet aan verweerster verleende bevoegdheid discretionair van aard is. Dit betekent dat de Raad een weigering van verweerster om van deze bevoegdheid gebruik te maken als juist dient te aanvaarden, tenzij moet worden gezegd dat verweerster, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet in redelijkheid tot haar besluit is kunnen komen, dan wel bij haar besluit heeft gehandeld in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel enig algemeen rechtsbeginsel.
Eiseres heeft - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat haar emigratie in 1962 naar de Verenigde Staten van Amerika verband hield met de opvang van Indische Nederlanders door de Nederlandse overheid en de moeilijke woonsituatie in Nederland.
Verweerster heeft in de situatie van eiseres geen aanleiding gezien om de anti-hardheidsbepaling toe te passen omdat eiseres, zoals zij ook zelf heeft aangegeven, niet om medische redenen is geemigreerd, maar vanwege de naoorlogse woonsituatie in Nederland.
Naar het oordeel van de Raad kan de bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering om toepassing te geven aan de anti-hardheidsbepaling de aan te leggen terughoudende rechterlijke toetsing doorstaan. Daartoe is overwogen dat er in het geval van eiseres geen dringende medische reden was voor emigratie naar de Verenigde Staten van Amerika. Evenmin kan de Raad in de naoorlogse situatie in Nederland omstandigheden zien die aanleiding hadden moeten geven tot toepassing van de anti-hardheidsbepaling als neergelegd in artikel 3, zesde lid van de Wet.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het beroep van eiseres ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een proceskostenveroordeling uit te spreken.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2002.