het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dinxperlo, appellant,
[A.], wonende te [B.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 16 februari 2000 heeft appellant afwijzend beschikt op de aanvraag van gedaagde om hem op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en de op die wet gebaseerde Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Dinxperlo (hierna: de Verordening) een woonvoorziening toe te kennen in de vorm van aanpassing van de natte cel en twee toiletten en het aanbrengen van een plateaulift en een intercomverbinding tussen de twee slaapkamers en de woonkamer.
Appellant heeft het bezwaar van gedaagde tegen dat besluit bij het bestreden besluit van 10 mei 2000 ongegrond verklaard.
De President van de rechtbank Zutphen, toepassing gevende aan artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit bij uitspraak van 11 augustus 2000 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant gelast een nieuw besluit te nemen met in achtneming van het in die uitspraak gestelde. Voorts is appellant veroordeeld tot vergoeding van griffierecht.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden, waarop appellant bij brief van 2 juli 2001 heeft gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 9 januari 2002. Voor appellant zijn daar verschenen F. Siemes, werkzaam bij de gemeente Dinxperlo, en drs. W.J.M. Peters, werkzaam bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Gedaagde is daar in persoon verschenen, vergezeld door zijn echtgenote [C.] en [D.] welke is aangemerkt als woordvoerder tijdens de zitting.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting gebleken, feiten en omstandigheden.
Gedaagde heeft een dochter, [E.], geboren [in] 1981, die een aangeboren stofwisselingsziekte heeft, gepaard gaande met geestelijke en motorische achterstand, een ongecoördineerd bewegingspatroon en een communicatiestoornis. Daarnaast is sprake van zeer regelmatige epileptische bewustzijnsdalingen die noodzaken tot snelle toediening van medicatie. [E.] is volledig rolstoelafhankelijk en verzorgingsbehoeftig.
In 1990 heeft gedaagde een aangepaste drive-in woning aan de [P.straat] te [F.] gekocht, waarin ten behoeve van de toenmalige bewoners onder meer een plateaulift was aangebracht. In juli 1999 heeft gedaagde een woning gekocht aan de [Q.straat] te [B.]. In oktober 1999 is de eigendom overgedragen.
Per 1 november 1999 heeft gedaagde die woning met zijn gezin betrokken.
In oktober 1999 heeft gedaagde een aanvraagformulier voor woningaanpassing op grond van de Wvg ingediend. Appellant heeft zich met betrekking tot deze aanvraag laten adviseren door het Regionaal Indicatie Orgaan West Achterhoek te Doetinchem (RIO). Blijkens zijn advies van 2 februari 2000 is het RIO van mening dat de verlaten drive-in woning voor [E.] adequaat was aangepast, aangezien [E.], met haar beperkingen, in staat moest worden geacht tot een normaal gebruik ervan. Haar slaapkamer, de natte cel en het toilet bevonden zich op de begane grond en voor het kunnen bereiken van de overige woonruimten was een lift aanwezig. Ook wat betreft sanitaire voorzieningen was deze woning voor [E.] adequaat. Het advies maakt er melding van dat de ouders in deze woning problemen ondervonden bij de verzorging. Hun slaapkamer was twee etages boven die van [E.] gelokaliseerd. [E.] heeft 's nachts meermalen (circa 3 maal) hulp nodig voor het omdraaien en het toedienen van medicatie bij (dreigende) insulten. De ouders konden via een intercom horen of zorg nodig was. In geval van een (dreigend) insult wilden zij zo snel mogelijk hulp kunnen verlenen. De daarvoor af te leggen afstand tussen de slaapkamers vonden zij ongewenst. Daarnaast vonden zij het bezwaarlijk dat de woonkamer geen toegang tot de tuin bood. De ouders van [E.] hebben tegenover het RIO aangegeven dat zij enkele jaren hebben uitgezien naar een andere woning totdat zij op de woning in [B.] zijn gestuit. In die woning bevinden zich alle slaapkamers boven. Ook is daar de douche; een bad ontbreekt. Sinds de verhuizing wordt [E.] naar boven gedragen, hetgeen een te zware belasting is. Dit betekent dat de aangevraagde lift en de aanpassing van de natte cel in principe geïndiceerd zijn. Het RIO acht de behoefte van de ouders om zo dicht mogelijk bij [E.] te slapen invoelbaar en ook wenselijk gezien de intensieve zorg en de belasting die dit meebrengt, maar is tevens van oordeel dat er geen dwingende noodzaak is om in de onmiddellijke nabijheid van [E.] te zijn. Met behulp van een goede intercom kan [E.] even adequaat bewaakt worden als wanneer zij in een naastgelegen slaapkamer verblijft. Bij intramurale verpleging en verzorging zou er ook enige afstand tussen de cliënt en de verzorgers zijn. De afstand tussen de slaapkamers in de oude woning kan naar het oordeel van het RIO dan ook niet als medisch onverantwoord worden aangemerkt.
Appellant heeft uit het RIO-advies afgeleid dat gedaagde is verhuisd van een voor [E.] adequate woning in [F.] naar een inadequate woning in [B.]. Gelet hierop heeft appellant de aangevraagde aanpassing van de woning in [B.] bij het thans bestreden besluit geweigerd. Appellant heeft daarbij overwogen dat de verhuizing niet medisch noodzakelijk was en dat gedaagde de gemeente Dinxperlo hiervan niet op voorhand op de hoogte heeft gesteld, aangezien de aankoop van de nieuwe woning ten tijde van de aanvraag reeds een voldongen feit was. Appellant is blijkens dit besluit van oordeel dat gedaagde bij de verhuizing een eigen verantwoordelijkheid heeft, met dien verstande dat bij verhuizing naar een andere woning rekening dient te worden gehouden met de handicaps van [E.].
Gedaagde heeft in beroep aangevoerd dat hem, voorafgaande aan de aankoop van de nieuwe woning, door Nanny ter Brake van de gemeente Doetinchem is meegedeeld dat de oude woning weliswaar adequaat is voor [E.], maar dat de familie, nu 10 jaar was verstreken na het aanbrengen van de voorzieningen daarin, zou mogen verhuizen. Door het Buro voor Rechtshulp was meegedeeld dat na 7 jaar mocht worden verhuisd. Vervolgens was haar door de heer Oosterlo van de gemeente Doetinchem meegedeeld dat deze problemen voorzag, maar dat de nieuwe gemeente geen voorzieningen zou kunnen weigeren. Gedaagdes echtgenote stelt zich in juli 1999, nadat het voorlopig koopcontract was getekend, bij de heer Siemes van de gemeente Dinxperlo te hebben gemeld, die toen geen aanvraag in behandeling heeft willen nemen omdat de te betrekken woning nog in de krant te koop stond. Gedaagde zou moeten terugkomen als de overdracht een feit was. Als de aanvraag eerder in behandeling was gekomen had gedaagde wellicht nog van de aankoop af gekund.
Appellant heeft in beroep gepersisteerd bij zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt.
De president van de rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard omdat het naar zijn oordeel onvoldoende is onderbouwd. Hij heeft daartoe
- appellant als verweerder aanduidende en gedaagde als eiser - overwogen als volgt:
"Artikel 2.11 (met als opschrift : 'Frequentie van woningaanpassingen') van de Verordening Voorzieningen Gehandicapten van de gemeente Dinxperlo luidt (voor zover van belang) als volgt :
1. De aanvraag voor een woonvoorziening (…) wordt geweigerd indien:
a. de noodzaak tot het treffen van deze woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van ergonomische beperkingen geen aanleiding bestond;
b. ten behoeve van de gehandicapte korter dan 10 jaar na het moment van verstrekking een woonvoorziening bij of krachtens de Wvg, de RGSHG of BGSHG is verstrekt.
Voorts is in het tweede lid van het betreffende artikel een aantal (hier niet aan de orde zijnde) uitzonderingen op het bepaalde in het eerste lid opgenomen.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat voor een verhuizing naar de nieuwe woning in [B.], bezien vanuit de ergonomische beperkingen van [E.], geen aanleiding bestond en mitsdien het bepaalde in artikel 2.11 van de Verordening aan toekenning van de gevraagde woningaanpassingen in de weg staat.
Verweerder kan allereerst gevolgd worden in zijn standpunt dat de ergonomische beperkingen van [E.], gezien de in de voormalige woning te [F.] aanwezige voorzieningen, niet noodzaakten tot een verhuizing. Evenals verweerder kan begrip worden opgebracht voor de door de ouders van [E.] in die woning ondervonden problemen van (deels) praktische aard, gelet evenwel op de inhoud van het op verzoek van verweerder uitgebrachte medische advies kan [E.]'s verblijf in de voormalige woning, als ook de door de ouders in die woning aan [E.] te bieden zorg, niet als medisch onverantwoord worden aangemerkt.
Anders dan verweerder moet evenwel worden geoordeeld dat een niet-noodzakelijke verhuizing als hiervoor aangegeven in het systeem van verweerders Verordening niet in alle gevallen noodzaakt tot een weigering om woningaanpassingen in de nieuw te betrekken woning ingevolge de Wvg te vergoeden. Een zodanige weigering is in artikel 2.11 van de Verordening immers alleen dwingend voorgeschreven indien de in de voormalige woning aangebrachte voorzieningen minder dan 10 jaar geleden ten behoeve van de gehandicapte zijn verstrekt. Van die laatste situatie is - naar tussen partijen in confesso is - in het onderhavige geval geen sprake.
Artikel 2.11 stelt voorts niet de eis dat een nieuw te betrekken woning reeds (volledig) aan de ergonomische beperkingen aangepast zou moeten zijn.
Opgemerkt moet worden dat in dat geval ook geen nadere woningaanpassingen ingevolge de Wvg noodzakelijk zouden zijn. Aldus bezien maakt artikel 2.11 van de Verordening het naar dezerzijds oordeel geenszins onmogelijk dat in een geval als dat van eiser over wordt gegaan tot vergoeding van noodzakelijke woningaanpassingen in de nieuwe woning.
Aan verweerder kan worden toegegeven dat in het kader van de Wvg van belanghebbenden verwacht mag worden dat zij zich bij de aankoop van een nieuwe woning in beginsel laten leiden door de eisen welke de handicap van een gezinslid aan die woning stelt. Voornoemd uitgangspunt strekt naar dezerzijds oordeel echter niet zover dat verweerder gevolgd kan worden in zijn standpunt dat eiser en zijn gezin bezien vanuit de toepassing van de Wvg uitsluitend hadden dienen te opteren voor een reeds volledig aangepaste woning, danwel terzake hadden moeten besluiten tot gelijkvloerse nieuwbouw. In dit verband is van belang dat het aanbod van bestaande woningen met een voorzieningenniveau als voor [E.] noodzakelijk -naar verweerder ter zitting heeft erkend- zeer schaars is. Eiser heeft ter zitting voorts gesteld dat zij geruime tijd naar dat soort woningen hebben gezocht, echter makelaars die woningen niet in hun bestand hebben. Van belang in dit verband is voorts dat het bepaalde in artikel 2.11 van de Verordening er juist toe strekt verhuizen voor Wvg-gerechtigden na een periode van 10 jaar niet onmogelijk te maken.
Verweerders stelling dat met het bedrag van f 580.000,--, dat gemoeid was met de aankoop van de nieuwe woning, ook een volledig aangepaste gelijkvloerse nieuwbouw had kunnen worden gerealiseerd, moet voorts -mede gelet op de daartoe benodigde meeraankoop van gronden- als onvoldoende onderbouwd worden aangemerkt."
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het in casu gaat om de situatie waarin buiten de in artikel 2.11 van de Verordening neergelegde termijn van 10 jaar wordt verhuisd van een adequate naar een inadequate woning. In zulk een geval rijst de vraag of de desbetreffende gehandicapte de volle vrijheid heeft om te verhuizen naar de woning van zijn of haar keuze, zonder daarbij acht te hoeven slaan op de uit zijn of haar handicap(s) voortvloeiende ergonomische beperkingen, en of hij of zij alsdan een beroep kan doen op de Wvg om de gekozen inadequate woning adequaat aan te passen aan zijn of haar handicap(s). Appellant stelt zich op het standpunt dat met artikel 2.11 van de Verordening van de gemeente Dinxperlo weliswaar is beoogd het mogelijk te maken dat na ommekomst van de periode van 10 jaar een financiële tegemoetkoming wordt verstrekt voor de aanpassing van een nieuwe woning, maar dat daarbij als uitgangspunt heeft te gelden dat de belanghebbende gehandicapte naar een zo geschikt mogelijke woning is verhuisd. Bovendien ligt het volgens appellant in de rede dat tevoren overlegd wordt met de gemeente over de aan de nieuwe woning te stellen eisen, zodat deze wellicht behulpzaam zal kunnen zijn, of kan onderkennen dat geen geschikte woningen voorhanden zijn, zodat alsdan beoordeeld kan worden wat daarvan de consequenties zijn. Appellant stelt dat enkele makelaars hebben verklaard dat in de bewuste periode een aantal geschikte woningen, of eenvoudig geschikt te maken woningen, te koop hebben gestaan. Gedaagde heeft pas contact opgenomen met de gemeente Dinxperlo nadat het voorlopig koopcontract was gesloten.
Gedaagde heeft in hoger beroep gepersisteerd bij het standpunt dat hij er, gezien de ingewonnen informatie, op mocht vertrouwen dat de nieuwe woning op kosten van de Wvg zou worden aangepast. Hem is nimmer duidelijk geworden dat hij moest zoeken naar een aangepaste woning. Er is enkele jaren lang gezocht naar een geschikte woning, maar dat is niet eerder gelukt dan in 1999.
De Raad dient in dit geding de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit van 10 mei 2000 in rechte standhoudt. Hij beantwoordt deze vraag, anders dan de president van de rechtbank, bevestigend. Het volgende wordt overwogen.
Artikel 2, eerste lid, van de Wvg bepaalt, voor zover hier van belang, dat het gemeentebestuur zorg draagt voor de verlening van woonvoorzieningen aan in de gemeente woonachtige gehandicapten en dat het met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de WVG daartoe bij verordening regels vaststelt.
Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c ten eerste, van de Wvg, voor zover hier van belang, definieert woonvoorziening als elke voorziening die verband houdt met een maatregel die gericht is op het opheffen of verminderen van beperkingen die een gehandicapte bij het normale gebruik van zijn woonruimte ondervindt, met dien verstande dat bij ingrepen van bouwkundige of woontechnische aard in of aan de woonruimte slechts dan een voorziening als woonvoorziening wordt aangemerkt, indien de voorziening gericht is op het opheffen of verminderen van ergonomische beperkingen.
In de gemeente Dinxperlo is aan de in artikel 2, eerste lid, van de Wvg bedoelde regelingsopdracht voldaan door vaststelling van de Verordening.
Artikel 2.11, eerste lid, van de Verordening bepaalt, voor zover hier van belang, als volgt:
"1. De aanvraag van een woonvoorziening (…) wordt geweigerd, indien
a. de noodzaak van het treffen van deze woonvoorziening het gevolg van een verhuizing waar op grond van ergonomische beperkingen geen aanleiding toe bestond;
b. ten behoeve van de gehandicapte korter dan 10 jaar na het moment van verstrekking een woonvoorziening bij of krachtens de WVG, de RGSHG en BGSHG is verstrekt."
De Raad is van oordeel, in aanmerking genomen hetgeen ter zake hiervan vanwege appellant in hoger beroep concreet en eenduidig naar voren is gebracht, dat met dit artikel door de Raad van de gemeente Dinxperlo beoogd is in daarvoor in aanmerking komende gevallen ten gunste van betrokkenen een bevoegdheid in het leven te roepen om de in die bepaling bedoelde woonvoorzieningen na een periode van 10 jaar te verstrekken, ook dan wanneer in de oude woning geen ergonomische belemmeringen als vereist ingevolge voormeld onderdeel van artikel 1 van de Wvg worden ondervonden. Het betreft hier een discretionaire bevoegdheid, voor de uitoefening waarvan appellant bevoegd is beleid te ontwikkelen. De Raad begrijpt het standpunt van appellant aldus dat het beleid wordt gevoerd dat van de belanghebbende gehandicapte, die een beroep doet op deze bevoegdheid, wordt verlangd dat hij zijn inspanningen richt op het verkrijgen van een woning die zoveel mogelijk is aangepast aan zijn of haar ergonomische beperkingen en dat hij of zij zich, in verband hiermee, in een zo vroeg mogelijk stadium in verbinding stelt met de gemeente, om een oplossing te bereiken die voor beide partijen acceptabel is.
De Raad is van oordeel dat dit beleid op zichzelf genomen niet in strijd is met enige regel van geschreven of ongeschreven recht, daaronder begrepen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en algemene rechtsbeginselen.
Met betrekking tot de toepassing van het beleid in het onderhavige geval overweegt de Raad dat appellant in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de aangevraagde woningaanpassing af te wijzen.
De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat gedaagde ten tijde van de aankoop van de woning [Q.straat] in [B.] niet woonachtig was in de gemeente Dinxperlo, maar in de gemeente Doetinchem, en dat het op zijn weg had gelegen zich met betrekking tot het in de gemeente Dinxperlo gevoerde beleid te verstaan met die gemeente. Dat hij dit voorafgaande aan het sluiten van de koopovereenkomst, in juli 1999, niet heeft gedaan komt voor zijn rekening en risico. Weliswaar heeft hij inlichtingen ingewonnen bij ambtenaren van de gemeente Doetinchem maar daaraan kan, in aanmerking genomen de gedecentraliseerde uitvoering van de Wvg, waarbij iedere gemeente binnen de grenzen van de Wvg zijn eigen beleid mag ontwikkelen, niet het gevolg worden verbonden dat appellant aan die inlichtingen, waarvan de juistheid in het midden wordt gelaten, gebonden zou kunnen zijn. De Raad wijst er bovendien op dat vanwege de gemeente Doetinchem ook uitlatingen zijn gedaan die erop wijzen dat aanpassing van de nieuwe woning op kosten van de Wvg niet onproblematisch zou kunnen zijn.
Van bijzondere omstandigheden die appellant aanleiding hadden moeten geven om ten gunste van gedaagde van het beleid af te wijken is de Raad niet gebleken.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit gegrond is verklaard, dient te worden vernietigd. Het inleidend beroep zal alsnog ongegrond worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2002.