ECLI:NL:CRVB:2002:AE2715

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/7742 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake sanctie bij te late reïntegratiemelding door werkgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem van 17 augustus 1998. De zaak betreft de sanctie die aan de Stichting [X.] is opgelegd wegens een te late melding van reïntegratie van een werknemer die op 25 januari 1996 ziek werd. De sanctie van f 1.872,24 werd opgelegd omdat de melding niet tijdig was ontvangen, namelijk na de zesde maand van arbeidsongeschiktheid. De rechtbank had het beroep van de Stichting [X.] gegrond verklaard en de sanctie vernietigd, omdat de appellant geen belangenafweging had gemaakt bij het opleggen van de sanctie. De Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat het sanctiebeleid van het Uwv geen ruimte biedt voor bijzondere omstandigheden, wat in strijd is met het evenredigheidsbeginsel zoals neergelegd in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad stelt vast dat de sanctie niet kan standhouden, omdat het beleid geen rechtstreekse grondslag heeft in een algemeen verbindend voorschrift. De Raad legt een griffierecht van € 327,-- op aan de appellant.

Uitspraak

98/7742 AAW
U I T S P R A A K
In het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
de Stichting [X.], gevestigd te [Y.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Haarlem op 17 augustus 1998 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te zenden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 23 januari 2002, waar voor appellant is verschenen mr. P.H.H.J. Krijnen, werkzaam in dienst van appellant, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gebleken, feiten en omstandigheden.
[A.] was ten tijde in geding werknemer in dienst van gedaagde. Zij is op 25 januari 1996 voor haar werkzaamheden uitgevallen wegens ziekte.
Op 31 oktober 1996 heeft appellant de zogeheten melding reïntegratie voor deze werknemer ontvangen.
Appellant heeft aan gedaagde bij besluit van 1 april 1997 meegedeeld dat de melding reïntegratie te laat is binnengekomen en dat in verband daarmee "een sanctie" wordt opgelegd. Deze "sanctie" bedraagt f 1.872,24. Tevens is medegedeeld dat het bedrag van de "sanctie" kan worden verrekend met bedragen die gedaagde van appellant tegoed heeft en dat, indien niet kan worden verrekend, binnen enkele weken een acceptgiro wordt toegezonden. Gedaagde stelt daarbij toepassing te hebben gegeven aan beleidsregels die het bestuur van het Fonds arbeidsongeschiktheidsverzekering overheidspersoneel (FAOP) bij besluiten van 21 december 1995 en 11 december 1996 heeft vastgesteld en die het College van toezicht sociale verzekeringen bij besluit van 18 december 1996 heeft goedgekeurd. De desbetreffende beleidsregels heten "Werkgeverssancties bij verzuimbegeleiding en reïntegratie" (hierna: het sanctiebeleid). Appellant stelt zich op het standpunt dat de opgelegde "sanctie" conform het beleid is en dat dit beleid geen uitzonderingen toelaat. Daarom is geen rekening gehouden met eventueel niet verwijtbaar handelen van gedaagde.
Gedaagde heeft in beroep bij de rechtbank aangevoerd dat zij haar uiterste best heeft gedaan om betrokkene zo snel mogelijk weer in het arbeidsproces op te nemen. De te late melding heeft geen invloed gehad op de reïntegratie van betrokkene. Gedaagde stelt onvoldoende middelen te hebben om de sanctie te voldoen. Betaling leidt ertoe dat extra arbeidsinzet ten behoeve van kleinere klassen niet meer bekostigd kan worden.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht. Zij heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
"Blijkens zijn toelichting in het verweerschrift is verweerder van mening dat uit de aard van het sanctiemodel voortvloeit dat ingeval van een te late melding een sanctie wordt opgelegd en dat een belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4 Awb niet aan de orde is.
Mede in aanmerking genomen dat zowel in artikel 8, lid 3 AAW als in artikel 3a, lid 3 Regelen inzake een uitkering uit het AAF sprake is van bevoegdheid van het FAOP, en dus niet van een verplichting, is naar het oordeel van de rechtbank echter sprake van een onjuiste beleidstoepassing indien op de voet van het sanctiemodel imperatief de in dit model vermelde sanctie wordt opgelegd.
Gelet op het bepaalde in artikel 3:4 Awb is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij toepassing van zijn beleid een belangenafweging dient te maken waarbij, gezien de aard van de beslissing, rekening wordt gehouden met de ernst van de verweten overtreding in verhouding tot de op te leggen sanctie.
Daargelaten dat het onderwerpelijke sanctiebedrag lager is dan tweemaal het maandbedrag AAW dat verweerder blijkens zijn verweerschrift op de voet van het sanctiemodel heeft beoogd op te leggen, en dat terzake een onderbouwing ontbreekt, is de rechtbank van oordeel dat aangezien verweerder geen belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4 Awb heeft gemaakt, het in geding zijnde besluit moet worden vernietigd wegens strijd met deze wetsbepaling."
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het doel van een tijdige en adequaat opgestelde reïntegratiemelding is om de uitvoeringsinstellingen inzicht te geven in de inspanningen van de werkgever gericht op hervatting in arbeid door de werknemer en om de uitvoeringsinstelling in staat te stellen te beoordelen of de werkgever voldoet aan de eisen die in dit verband worden gesteld. Een tijdige melding maakt het mogelijk adequaat te handelen ten aanzien van de beoogde reïntegratie van de werknemer. Wanneer de werkgever niet aan zijn verplichting voldoet om binnen zes maanden een reïntegratiemelding te doen, zal hem een sanctie worden opgelegd die in hoogte gerelateerd is aan de duur van de termijnoverschrijding. Gelet op het belang van een tijdige melding enerzijds, alsmede door de hoogte van de sanctie af te stemmen op de termijn van de overschrijding anderzijds, is naar de mening van appellant voldaan aan het in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde evenredigheidsbeginsel. Er heeft een algemene belangenafweging plaatsgevonden door niet een vaststaand sanctiebedrag op te leggen, maar het maandbedrag van de AAW dat van geval tot geval verschilt. Het niet tijdig indienen van een plan door de werkgever kan volgens appellant niet geëxcuseerd worden omdat een werkgever altijd maatregelen kan treffen die ertoe leiden dat uiterlijk in de zesde maand een melding kan worden gedaan.
De Raad overweegt het volgende.
Artikel 8, derde lid, van de AAW, luidde ten tijde in geding, voor zover thans van belang, als volgt:
"Bij ministeriële regeling worden, na overleg met Onze Ministers wie zulks aangaat, regels gesteld inzake). Bij die regels kan voorts worden aangegeven in welke gevallen de in de eerste volzin bedoelde lichamen bevoegd zijn om de bedoelde uitkering geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend:
1. in rekening te brengen bij de werkgever van de in het eerste lid, eerste volzin bedoelde verzekerde die aanspraak of uitzicht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering krachtens paragraaf 9 van de Wet privatisering ABP;"
Artikel 8, vijfde lid, van de AAW luidde ten tijde in geding als volgt:
"De werkgever van de in het eerste lid bedoelde verzekerde is verplicht gevallen, waarin de arbeidsongeschiktheid voortduurt, uiterlijk in de zesde maand na aanvang van de arbeidsongeschiktheid bij de op grond van het derde lid aangewezen lichaam te melden met het oog op de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid ten behoeve van de declaratie bij het Algemeen Arbeidsongeschiktheidsfonds. De op grond van het derde lid aangewezen lichamen kunnen omtrent de uitvoering van dit lid voorschriften geven."
Krachtens artikel 8, derde lid, van de AAW is de Regeling vastgesteld. Artikel 3a, derde lid, van de Regeling luidde ten tijde in geding, voorzover thans van belang, als volgt:
"Het in artikel 2 aangewezen lichaam is bevoegd de doorbetaling van de uitkering aan de werkgever van de in artikel 8, eerste lid, van de Wet bedoelde verzekerde met betrekking tot een door de werkgever gedane aanmelding voor de declaratie bij het Algemeen Arbeidsongeschiktheidsfonds geheel of ten dele, tijdelijk of blijvend te weigeren, indien:
a. niet wordt voldaan aan het bepaalde bij of krachtens de Wet; "
Krachtens artikel 8, vijfde lid, van de AAW heeft het FAOP Voorschriften uitvoering artikel 8 AAW vastgesteld. Artikel 3 daarvan luidde ten tijde in geding, voor zover van belang, als volgt:
" Reïntegratiemelding
1. Met het oog op de verplichting van de werkgever om uiterlijk in de zesde maand een reïntegratiemelding te doen, verstrekt de werkgever de gegevens aan de hand waarvan het FAOP zich een oordeel kan vormen over de wijze waarop de werkgever invulling heeft gegeven aan zijn taak met betrekking tot verzuimbegeleiding van zijn werknemer.
4. Uiterlijk in de zesde maand verstrekt de werkgever in overleg met de werknemer een reïntegratieplan ten behoeve van de herintreding in het arbeidsproces, tenzij het FAOP voor het opstellen geen noodzaak aanwezig acht.
5. De werkgever verstrekt de gegevens en het reïntegratieplan bedoeld in dit artikel op een door het FAOP verstrekt formulier, tenzij een andere wijze van verstrekking is overeengekomen.
Het sanctiebeleid luidt, voor zover van belang, als volgt:
" In de AAW (artikel 8) is bepaald dat de overheidswerkgever langdurig verzuim van zijn werknemer wegens ziekte uiterlijk in de zesde maand van ziekte moet melden, de zogenaamde reïntegratiemelding. De sanctie wordt opgelegd door het geheel of gedeeltelijk bij de werkgever in rekening brengen van het bedrag van de AAW.
Sanctiemodel
Melding Hoogte sanctie
> 6 maanden 1 x maandbedrag AAW (maximaal f 1528,81)
> 8 maanden 2 x maandbedrag AAW (maximaal f 3057,62)
> 10 maanden 3 x maandbedrag AAW (maximaal f 4586,43)
De wijze van invordering van de sancties is geregeld in de Voorschriften uitvoering artikel 8 AAW. In de voorschriften is bepaald dat het FAOP kan bepalen binnen welke termijn de werkgever verhaalde bedragen op grond van de AAW betaald dient te hebben. Deze bedragen kan het FAOP eventueel verrekenen met door haar aan de werkgever verschuldigde bedragen.
Het sanctiebeleid bij te late c.q. onvolledige reïntegratiemeldingen is uitsluitend van toepassing bij gevallen waarin de eerste ziektedag na 1 januari 1996 ligt."
De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de in geding zijnde reïntegratiemelding te laat, namelijk later dan uiterlijk in de zesde maand na de aanvang van de arbeidsongeschiktheid, bij appellant is ontvangen. Dit betekent dat appellant terecht heeft aangenomen dat gedaagde niet heeft voldaan aan de voor haar ingevolge het bepaalde bij en krachtens artikel 8, vijfde lid, van de AAW geldende gedragsvoorschriften.
De Raad is niettemin van oordeel dat het thans bestreden ten titel van "sanctie" genomen besluit de rechterlijke toetsing niet kan doorstaan. Hij heeft daartoe overwogen dat in dat besluit, nu daarbij onverkort toepassing is gegeven aan het door appellant vastgestelde "sanctiebeleid" dat geen enkele mogelijkheid biedt om in bijzondere omstandigheden rekening te houden met de concrete omstandigheden van het voorliggende geval, in rechte geen stand kan houden, reeds omdat voor zulk een beleid geen rechtstreekse grondslag kan worden gevonden in enig algemeen verbindend voorschrift.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit reeds om die reden, in rechte geen stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit is vernietigd, dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
Van appellant wordt, gelet op artikel 22, derde lid, van de Beroepswet een griffierecht van € EURO 327,-- geheven.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van appellant een recht groot € EURO 327,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2002.
(get.) M.I. 't Hooft.
(get.) A. van Netten.
GdJ43