[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 25 november 1999, nr. Awb 99/1181, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 februari 2002, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. A.L. Mijnssen, werkzaam bij Achmea rechtsbijstand.
Gedaagde heeft zich, zoals van tevoren is bericht, niet doen vertegenwoordigen.
1. Tussen partijen zijn eerder uitspraken gegeven door de rechtbank op 31 december 1998, nummer AWB 97/3731, door de rechtbank op (eveneens) 31 december 1998, nummers AWB 97/1846 en AWB 97/ 2262, en door de Raad op 23 mei 2001, nummers 99/745 AW en 99/748 AW. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar die uitspraken, alsmede naar de thans aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Bij besluit van 4 november 1991 is aan appellante met toepassing van het toenmalige Rechtspositiebesluit Onderwijspersoneel (hierna: RPBO) met ingang van 1 augustus 1991 een ontslaguitkering toegekend. Bij beslissing van
30 december 1992 heeft gedaagde die ontslaguitkering met toepassing van artikel I-H20, tweede lid, aanhef en onder a, van het RPBO over de maanden maart tot en met september 1992 op nihil gesteld, omdat appellante over die maanden geen inkomensgegevens heeft verstrekt. Op 7 januari 1993 heeft appellante gedaagde bericht bezwaar te maken tegen deze beslissing en gedaagde verzocht haar een voor beroep vatbare beslissing toe te zenden. In reactie hierop heeft gedaagde appellante medegedeeld dat een door haar genoemd schrijven gedaagde niet had bereikt en dat hij graag een afschrift van dat schrijven ontving alvorens een voor beroep vatbaar besluit af te geven. Toen gedaagde hierop geen reactie ontving, heeft hij het dossier terzijde gelegd.
1.2. Bij beslissing van 23 juni 1993 heeft gedaagde van appellante, onder andere in verband met de onder 1.1. genoemde nihilstelling, een bedrag van ƒ 27.630,62 teruggevorderd. Op deze beslissing is uitgebreide correspondentie tussen appellante en gedaagde gevolgd.
1.3. Op 20 januari 1994 heeft gedaagde besloten appellantes uitkering met ingang van 1 oktober 1992 vervallen te verklaren. Appellantes bezwaar tegen dat besluit is bij (de hiervoor genoemde) uitspraak van de rechtbank van 31 december 1998, nummers AWB 97/1846 en AWB 97/2262, wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Die uitspraak is in zoverre door de Raad bij zijn onder 1. genoemde uitspraak van 23 mei 2001 bevestigd.
1.4. Op 17 juni 1997 heeft appellante bij de rechtbank beroep doen instellen tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaar van 7 januari 1993. Bij haar eerdergenoemde uitspraak van 31 december 1998, nummer AWB 97/3731, heeft de rechtbank overwogen dat appellantes schrijven van 17 juni 1997 dient te worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het uitblijven van een voor beroep vatbaar besluit, waarop - met toepassing van de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) - dient te worden beslist. De rechtbank heeft appellantes beroep niet-ontvankelijk verklaard en gedaagde opgedragen alsnog een besluit te nemen op appellantes bezwaar. Bij het thans bestreden besluit van 18 januari 1999 heeft gedaagde appellantes bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, onder overweging dat haar bezwaarschrift onredelijk laat is ingediend zonder dat gebleken is van omstandigheden die de te late indiening verschoonbaar zouden kunnen maken.
1.5. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard.
2. Appellante heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat zij steeds heeft getracht een voor beroep vatbaar besluit te verkrijgen en dat niet of te traag op deze pogingen is gereageerd. Appellante heeft naar haar opvatting met haar correspondentie alles ondernomen om een voor beroep vatbare beslissing te verkrijgen.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. Op grond van de onder 1.4. genoemde uitspraak van de rechtbank van 31 december 1998, tegen welke uitspraak partijen geen rechtsmiddel hebben aangewend, moet ervan worden uitgegaan dat gedaagde met toepassing van de bepalingen van de Awb diende te beslissen op appellantes bezwaar tegen het uitblijven van een voor beroep vatbaar besluit. Het bestreden besluit dient in dit licht te worden beoordeeld.
3.2. Bij het bestreden besluit heeft gedaagde toepassing gegeven aan artikel 6:12, derde lid, van de Awb. In dit artikel is bepaald dat een bezwaar dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk wordt verklaard indien het bezwaarschrift onredelijk laat is ingediend.
3.3. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde deze bepaling terecht van toepassing geacht. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellante eerst circa 4½ jaar na haar verzoek in rechte is opgekomen tegen het uitblijven van een voor beroep vatbaar besluit.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij wel degelijk heeft gereageerd op het verzoek van gedaagde van 3 maart 1993 om het onder 1.1. genoemd schrijven in te zenden en dat gedaagde derhalve haar dossier niet ter zijde had mogen leggen. In deze tijdspanne heeft ook overigens geen correspondentie plaatsgevonden waaraan appellante de indruk kon ontlenen dat haar verzoek nog in behandeling was dan wel dat tussen haar en gedaagde nog onderhandelingen gaande waren die tot een intrekking of herziening van het besluit van 30 december 1992 zouden kunnen leiden. De Raad wijst erop dat er weliswaar brieven tussen appellante en gedaagde zijn gewisseld, doch dat deze briefwisseling plaatsvond naar aanleiding van het terugvorderingsbesluit van 23 juni 1993 en dat deze, voorzover betrekking hebbend op de hier van belang zijnde periode van maart tot en met september 1992, slechts een herhaling van standpunten over en weer bevatte. Gedaagde is zich in zijn brieven steeds op het standpunt blijven stellen dat de formulieren waarop appellante haar inkomensgegevens met betrekking tot de periode van maart tot en met september 1992 diende te verstrekken, door hem niet zijn ontvangen, terwijl appellante volhield deze formulieren wel te hebben ingezonden. De Raad kan appellante niet volgen in haar stelling dat gedaagde er in het terugvorderingsbesluit van 23 juni 1993 blijk van geeft genoemde formulieren wel te hebben ontvangen. Weliswaar wordt in de eerste zin van dat besluit gesproken over ingezonden maandformulieren waaruit is gebleken dat appellante inkomsten heeft gehad, doch uit de volgende zin - inhoudende dat haar uitkering is herberekend, rekening houdend met deze formulieren en de nihilstelling, neergelegd in de brief van december 1992 - blijkt dat die formulieren betrekking hebben op een andere periode. Gegeven de onwrikbare stellingname van partijen lag het op appellantes weg bij gedaagde eerder aan te dringen te voldoen aan haar verzoek om afgifte van een appellabel besluit, teneinde deze stellingname aan de rechter te kunnen voorleggen.
3.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat gedaagde appellantes bezwaar tegen het uitblijven van een besluit terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van D. Boers als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 april 2002.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.