[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 januari 1999, nr. AWB 98/7839 MAWKMA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
Vanwege appellante is daarop een reactie gegeven.
Bij schrijven van 7 februari 2002 zijn namens appellante nog nadere stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 februari 2002, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. R.F. Ruers, advocaat te Utrecht. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.C.J. Varkevisser-van den Brekel, bijgestaan door L.G. Koenen, medisch adviseur, en mr. M. van Reigersberg Versluys, allen werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden, welke niet door partijen worden betwist.
1.1. Appellante is gehuwd geweest met [A.] (hierna: [A.]) die van 23 april 1957 tot 23 april 1963 in dienst was bij de Koninklijke Marine, laatstelijk als machinist der eerste klasse. Op 14 juli 1996 is [A.] aan de gevolgen van een adenocarcinoom van de longen (longkanker) overleden. Voor de door appellante als gevolg daarvan geleden en nog te lijden schade heeft zij gedaagde bij brief van 22 augustus 1997 verzocht om de aansprakelijkheid te erkennen en de schade te vergoeden.
1.2. Bij besluit van 6 januari 1998 heeft gedaagde geweigerd aansprakelijkheid te erkennen op de grond dat het overlijden van [A.] niet in verband kan worden gebracht met blootstelling aan asbestvezels. Bij het bestreden besluit van 3 juni 1998 heeft gedaagde de bezwaren van appellante ongegrond verklaard.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde in beginsel in zijn stelling kan worden gevolgd dat een rechtstreeks en oorzakelijk of verergerend verband tussen de door [A.] voor gedaagde verrichte werkzaamheden en zijn ziekte niet kan worden aanvaard, aangezien [A.] maximaal zes jaren voor gedaagde werkzaamheden heeft verricht - en hoogstwaarschijnlijk minder - zodat niet is voldaan aan het door deskundigen gehanteerde en door gedaagde naar het oordeel van de rechtbank terecht omarmde criterium dat de longkanker zoals die zich bij [A.] heeft ontwikkeld, eerst geacht wordt als gevolg van blootstelling aan asbest te zijn ontstaan indien zodanige blootstelling ten minste tien jaren in intensieve mate heeft geduurd.
1.4. Namens appellante is in hoger beroep het standpunt ingenomen dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan een juiste berekening van de cumulatieve blootstelling aan asbest, waarbij de duur van de blootstelling moet worden vermenigvuldigd met de gemiddelde blootstelling, zodat uiteindelijk het aantal zogenoemde vezeljaren wordt verkregen. Naar de stelling van appellante heeft [A.] gedurende zijn dienstverband bij gedaagde intensief blootgestaan aan asbestvezels. In dit verband heeft appellante naar voren doen brengen dat de rechtbank ten onrechte geen aandacht heeft geschonken aan het deskundigenrapport waarin is beslist door de kantonrechter te Middelburg in de zaak Schaier/De Schelde. Appellante is van oordeel dat ook in dit geding de in dat rapport gehanteerde rekenkundige formule moet worden gehanteerd, zodat een percentage wordt verkregen dat aangeeft in hoeverre de ziekte van [A.] kan worden toegerekend aan de blootstelling aan asbestvezels. Appellante heeft de Raad verzocht om alsnog door een onafhankelijk deskundige deze berekening te laten verrichten.
2. Alvorens over te gaan tot een beoordeling van het geding ten gronde overweegt de Raad dat hij de in rubriek I genoemde stukken die namens appellante bij brief van 7 februari 2002 zijn ingezonden, niet in zijn beoordeling zal betrekken. In artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat partijen tot tien dagen voor de zitting stukken kunnen indienen. Appellantes gemachtigde heeft zich niet aan deze termijn gehouden. Nu gedaagde - zoals ter zitting is meegedeeld - niet tijdig van deze stukken kennis heeft kunnen nemen, is hij in zijn processuele belangen geschaad. De Raad ziet hierin aanleiding die stukken buiten beschouwing te laten.
3. Ten aanzien van de partijen primair verdeeld houdende vraag of de longkanker van [A.] (mede) is veroorzaakt door inademing van vrije asbestvezels tijdens zijn dienstverband bij de Koninklijke Marine overweegt de Raad als volgt.
3.1. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 12 maart 1998, TAR 1998, 78) acht hij eerst sprake van een causaal verband tussen oorzaak en schade, indien er een voldoende mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de werkzaamheden en/of werkomstandigheden van de betrokken ambtenaar de bij die ambtenaar gemanifesteerde ziekte daadwerkelijk hebben veroorzaakt. In het onderhavige geval dient de Raad derhalve te beoordelen of er een voldoende mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de bij [A.] in 1996 manifest geworden longkanker is veroorzaakt door de werkzaamheden en/of werkomstandigheden bij de Koninklijke Marine in de periode van 23 april 1957 tot 23 april 1963.
3.2. Tussen partijen is niet in geschil dat in de hier van belang zijnde periode aan boord van varende eenheden van de Koninklijke Marine in de machinekamers, dan wel ketelruimcomplexen reparatiewerkzaamheden werden uitgevoerd waarbij asbesthoudende materialen werden verwijderd, zodat ervan moet worden uitgegaan dat de betrokken machinisten een zeker risico hebben gelopen in aanraking te zijn geweest met vrije asbestvezels.
3.3. Gedaagde heeft gedetailleerd aangegeven dat [A.] slechts in een (klein) deel van zijn zesjarig dienstverband bij de Koninklijke Marine kan worden geacht te zijn blootgesteld geweest aan asbestvezels. Gedaagde heeft eveneens gemotiveerd gesteld dat de intensiteit van die blootstelling gering is geweest, aangezien [A.] slechts een deel van zijn werktijd besteedde aan het wegbreken van asbesthoudend isolatiemateriaal. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft gedaagde onder meer gewezen op een in de gedingstukken aanwezige wetenschappelijke publicatie van empirische studies waaruit blijkt dat een onderhoudsmonteur die bij voortduring asbesthoudend isolatiemateriaal verwijdert, aan 0,07-0,6 asbestvezels per cm³ ingeademde lucht per jaar wordt blootgesteld. Appellante heeft deze stellingen niet onderbouwd weerlegd, doch is gebleven bij het in overweging 1.4. weergegeven standpunt dat [A.] intensief was blootgesteld aan asbest.
3.4. Nu sprake moet zijn van een in voldoende mate van waarschijnlijkheid, zoals in overweging 3.1. is weergegeven, kan niet - zoals appellante kennelijk beoogt - iedere blootstelling aan asbest (hoe gering ook) in aanmerking worden genomen. Het standpunt van gedaagde, onder verwijzing naar de internationale medische opvattingen hieromtrent, dat van een bepaalde mate van blootstelling sprake moet zijn geweest, wil causaliteit met de ziekte kunnen worden aanvaard, acht de Raad niet onjuist.
3.5. Gelet op het door gedaagde verrichte dossieronderzoek naar het arbeidsverleden van [A.] bij de Koninklijke Marine is het voor de Raad voldoende aannemelijk geworden dat [A.] (aanmerkelijk) minder dan zes jaren onderhoudswerkzaamheden heeft verricht en dat hij daarbij in (zeer) geringe mate is blootgesteld geweest aan asbestvezels. Nu naar het oordeel van de Raad gedaagde op deugdelijk wijze onderzoek heeft verricht, terwijl van de zijde van appellante daar onvoldoende tegenover is gesteld om aan de uitkomsten van dat onderzoek te twijfelen, ziet de Raad geen aanleiding om een nader deskundigenonderzoek te laten verrichten.
3.6. Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat niet met voldoende mate van waarschijnlijkheid is komen vast te staan dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de werkzaamheden en/of werkomstandigheden van [A.] bij de Koninklijke Marine in de periode 23 april 1957 tot 23 april 1963 en de in 1996 bij hem manifest geworden longkanker.
3.7. Gelet op het vorenoverwogene kan het hoger beroep niet slagen en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
5. Beslist wordt derhalve zoals in rubriek III vermeld.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter, en mr. T. Hoogenboom en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van D. Boers als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2002.
(get.) M.M. van der Kade.