[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het dagelijks bestuur van de Provinciale Raad voor de Volksgezondheid in de provincie Overijssel, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank te Zwolle van 3 augustus 1999, nr. Awb 96/1884, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 januari 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. E.H. Meier, juridisch stafmedewerkster van de Landelijke Vereniging van Artsen in Dienstverband en drs. H. Reit te Nijverdal.
Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. W.E.M. Klostermann, advocaat te Zwolle.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was werkzaam als [werknemer] van het bureau van de Provinciale Raad voor de Volksgezondheid in de provincie Overijssel. Bij besluit van 18 september 1991 is per 1 juni 1990 de waardering van appellants functie vastgesteld op hoofdgroep V, met in totaal een score van 14 punten voor de verschillende gezichtspunten. Daarbij is appellant meegedeeld dat bij deze waardering een salariëring hoort volgens taakgroep 17, waarbij de salarisanciënniteit 10 wordt bereikt. Het hiertegen ingestelde beroep van appellant is op grond van de destijds geldende jurisprudentie inzake functiewaarderingsbesluiten niet-ontvankelijk verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 14 april 1994, nr. AW 1993/319, voorts overwogen dat het besluit van 18 september 1991 niet tevens een inschalingsbesluit behelst.
1.2. Sedert december 1991 ontvangt appellant een salaris volgens taakgroep 17, met 10 periodieken. Voorts is hem in diezelfde maand een nabetaling gedaan over de periode vanaf juni 1990. Appellant, die meent dat de waardering van zijn functie te laag is, heeft in de loop der tijd diverse malen getracht gedaagde te bewegen hem een hoger salaris toe te kennen, hetgeen niet is gelukt.
1.3. Bij brief van 1 mei 1995 heeft appellant zich (andermaal) tot gedaagde gewend, thans met het concrete verzoek hem een besluit met betrekking tot zijn inschaling te doen toekomen, waarbij appellant het oog had op de inschaling per 1 juni 1990. Op dit verzoek is afwijzend beslist bij primair besluit van 23 mei 1995. Na gemaakt bezwaar is dit besluit gehandhaafd bij het bestreden besluit van 9 februari 1996.
1.4. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2. Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat over de inschaling van appellants functie in het verleden reeds een besluit is genomen, zodat zijn verzoek moet worden aangemerkt als een verzoek terug te komen van een eerder, rechtens onaantastbaar geworden besluit. Nu appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd en daarvan ook niet is gebleken, heeft gedaagde geen grond gezien voor inwilliging van appellants verzoek.
2.1. De Raad onderschrijft het standpunt van gedaagde dat in het verleden reeds een besluit inzake de inschaling van appellants functie is genomen. Zodanig besluit kan worden afgeleid uit de salarisspecificatie van december 1991, waarop niet alleen staat vermeld 'uw salaris is gewijzigd', maar voorts is aangegeven dat de salarisanciënniteit 10 bedraagt, terwijl dat voorheen 9 was. Dat appellant zich - naar hij stelt - daarvan niet bewust is geweest kan te dezen niet doorslaggevend zijn. Vast staat dat appellant destijds geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de inschaling. Hieruit volgt dat gedaagde appellants verzoek terecht heeft aangemerkt als een verzoek terug te komen van een rechtens onaantastbaar geworden besluit en zijn reactie daarop als een weigering van zodanig verzoek.
3.1. De Raad stelt vast dat gedaagde bij de afwijzing van het verzoek (impliciet) gebruik heeft gemaakt van zijn in artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde bevoegdheid. Gelet op de bewoordingen van de leden een en twee van dit artikel zal de rechter eerst hebben te beoordelen of de belanghebbende heeft voldaan aan zijn in het eerste lid van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht vermelde gehoudenheid nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Indien zulks niet het geval is, dient vervolgens door de rechter in voorkomend geval de vraag te worden beantwoord of het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot het besluit om de desbetreffende aanvraag slechts onder verwijzing naar het eerdere besluit af te wijzen heeft kunnen komen, dan wel dusdoende anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel.
3.2. Vast staat dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft vermeld als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zodat gedaagde in beginsel bevoegd was om het verzoek onder verwijzing naar het eerdere besluit af te wijzen.
3.3. De Raad is voorts van oordeel dat de afwijzing van appellants verzoek zoals neergelegd in het besluit van 23 mei 1995 en gehandhaafd bij het bestreden besluit de hiervoor beschreven terughoudende toetsing kan doorstaan. Het bestreden besluit houdt derhalve stand, evenals de aangevallen uitspraak.
4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2002.
(get.) M.M. van der Kade.