het bestuur van de Stichting Regionaal Indicatie Orgaan Midden-Limburg, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft gedaagde op 14 september 1999 in kennis gesteld van een negatief indicatieadvies ten behoeve van de vaststelling van een persoonsgebonden budget verpleging en verzorging.
Gedaagde heeft tegen dit advies bezwaar gemaakt.
Appellant heeft dit opgevat als het maken van bezwaar als bedoeld in artikel 7:1, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hij heeft het bezwaar bij besluit van 6 december 1999 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank Roermond heeft bij uitspraak van 23 augustus 2000 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen en appellant veroordeeld in de kosten van de procedure tot een bedrag van f 1420,--.
Appellant is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen op bij beroepschrift aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 21 november 2001, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. W.J.M. Peters medewerker bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en waar gedaagde niet is verschenen.
In het kader van de uitvoering van de Wet financiering volksverzekeringen is door de voormalige Ziekenfondsraad de Regeling subsidiëring persoonsgebonden budget 1999 (hierna: de Regeling 1999) vastgesteld. Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Regeling 1999 komt voor toekenning van een persoonsgebonden budget uitsluitend in aanmerking de verzekerde ten aanzien van wie een indicatiebesluit als bedoeld in artikel 9a en 9b van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) is gegeven.
Artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ bepaalt dat burgemeester en wethouders erin voorzien dat ten behoeve van de inwoners van hun gemeente in hun gemeente een onafhankelijk indicatieorgaan werkzaam is, dat kosteloos beoordeelt of een inwoner in aanmerking komt voor een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vormen van zorg.
Artikel 9b, eerste lid, van de AWBZ bepaalt dat verzekerden hun aanspraken op vormen van zorg, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, eerst tot gelding kunnen brengen, indien zij een advies hebben overgelegd van het in dat artikel bedoelde orgaan, waaruit blijkt dat zij op die zorg zijn aangewezen.
Appellant is werkzaam als onafhankelijk indicatieorgaan als bedoeld in artikel 9a van de AWBZ.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van gedaagde tegen de indicatiebeslissing van appellant, als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Regeling 1999 van 6 december 1999 ongegrond verklaard.
In dit geding ziet de Raad zich primair voor de vraag gesteld of een dergelijke indicatiebeslissing van een indicatieorgaan als appellant, die kan leiden tot toekenning van een persoonsgebonden budget, moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste en tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In zijn uitspraak van 19 december 2000, gepubliceerd in USZ 01/52, heeft de Raad geoordeeld dat een (positief of negatief) advies van een indicatieorgaan als bedoeld in artikel 9a van de AWBZ inzake de indicatie van een verzekerde voor een aanspraak op zorg als bedoeld in de AWBZ niet kan worden aangemerkt als een beslissing van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling, als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De Raad ziet geen reden om daarover anders te oordelen in een geval als in dit geschil aan de orde, waarbij het niet gaat om de advisering inzake de aanspraak op zorg als bedoeld in de AWBZ, maar om de advisering inzake de benodigde zorg in het kader van de vaststelling van een persoonsgebonden budget op grond van de Regeling 1999. Ook in laatstgenoemd geval kan niet worden gezegd dat het indicatieorgaan door zijn advies de aanspraak van belanghebbende op een persoonsgebonden budget bepaalt, beperkt of ontneemt en dusdoende een rechtshandeling verricht.
Met inachtneming van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat appellant het namens gedaagde ingediende bezwaar tegen het advies van 14 september 1999 niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
Hieruit volgt tevens dat de aangevallen uitspraak, weliswaar op grond van een andere motivering, dient te worden bevestigd behoudens voor zover daarin is bepaald dat verweerder opnieuw moet beslissen op het bezwaarschrift van gedaagde. De Raad zal de aangevallen uitspraak, voor zover daarin is opgedragen een nieuw besluit te nemen, vernietigen en zelf in de zaak voorzien door het inleidend bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarin is opgedragen een nieuw besluit te nemen;
Verklaart het bezwaar van gedaagde alsnog niet-ontvankelijk,
Bepaalt dat van de Stichting Regionaal Indicatieorgaan Midden-Limburg een recht van € 327,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter, en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van mr. A van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2002.