[appellant], wonende te [woonplaats] appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 14 oktober 1998 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, over de periode van 1 januari 1995 tot 1 januari 1996 met toepassing van artikel 33 van de AAW uitbetaald als ware appellant voor 45 tot 55% arbeidsongeschikt.
Bij besluit van 19 oktober 1998 heeft gedaagde een bedrag van f 4.150,96 van appellant teruggevorderd uit hoofde van over de periode van 1 januari 1995 tot 1 januari 1996 onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de AAW.
Bij besluiten van 3 september 1999 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen voormelde besluiten ongegrond verklaard.
De rechtbank Middelburg heeft bij uitspraak van 1 augustus 2000 het door appellant tegen het besluit van 3 september 1999, betreffende de toepassing van artikel 33 van de AAW, ongegrond verklaard, en het door appellant tegen het besluit van 3 september 1999, betreffende de toepassing van artikel 48 van de AAW, gegrond verklaard, maar bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven.
Appellant is van die uitspraak op bij beroepschrift van 10 september 2000 aangegeven gronden in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 16 januari 2001.
Partijen hebben van repliek en dupliek gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 13 november 2001, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn zoon, [C.], terwijl gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad stelt vast dat appellant de uitspraak van de rechtbank slechts bestrijdt voorzover daarbij zijn beroep tegen het besluit van 3 september 1999, betreffende de toepassing van artikel 33 van de AAW, ongegrond is verklaard.
De rechtbank heeft aan haar uitspraak, voorzover betrekking hebbend op dit besluit, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:
"Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eisers uitkering, in verband met artikel 33, eerste lid, van de AAW, over de periode van 1 januari 1995 tot 1 januari 1996 slechts deels tot uitbetaling kan komen, gelet op de hoogte van eisers verdiensten als zelfstandig ondernemer over deze periode in vergelijking met zijn maatmaninkomen.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder bij de vaststelling van zijn inkomen over 1995 ten onrechte is uitgegaan van de winst uit onderneming inclusief een bedrag van f 29.784,- aan rente uit liquide middelen. Eiser is van mening dat die rente-inkomsten niet beschouwd kunnen worden als inkomsten uit arbeid.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat ingevolge vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep bij de vaststelling van de inkomsten uit arbeid van een zelfstandige in beginsel moet worden uitgegaan van de door de fiscus aanvaarde nettowinst. Van bijzondere omstandigheden om daarvan af te wijken is de rechtbank in dit geval niet gebleken. Naar eveneens door de Raad is bepaald is er geen plaats voor de door eiser gewenste aftrek van een bedrag aan rente uit liquide middelen."
Appellant heeft zich ook in hoger beroep op het standpunt gesteld dat gedaagde bij de toepassing van artikel 33 van de AAW over 1995 ten onrechte is uitgegaan van de gehele winst uit onderneming over dat jaar. Naar appellants oordeel dient van die winst een bedrag van f 29.784,- aan rente-inkomsten buiten beschouwing te blijven, omdat enig causaal verband tussen die opbrengsten en de door appellant verrichte werkzaamheden als zelfstandig agrariër ontbreekt, zodat die inkomsten derhalve niet kunnen worden aangemerkt als "inkomsten uit arbeid" als bedoeld in artikel 33 van de AAW. Tevens heeft appellant erop gewezen dat gedaagde hem, onder meer bij brief van 16 mei 1995, onjuist heeft voorgelicht over de bij de toepassing van artikel 33 van de AAW in aanmerking te nemen inkomsten.
De Raad overweegt het volgende.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad, waarop de rechtbank in haar uitspraak heeft gewezen, dient in het kader van de toepassing van artikel 33 van de AAW voor de vaststelling van de hoogte van de "inkomsten uit arbeid" als bedoeld in dat artikel in beginsel te worden uitgegaan van de netto-winst uit onderneming zoals deze door betrokkene aan de fiscus is opgegeven en door deze is aanvaard. Hiervan kan slechts worden afgeweken wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op deze regel rechtvaardigen.
In het geval van appellant wijzen de beschikbare gegevens uit dat appellant de door hem ontvangen rente-inkomsten uit liquide middelen boekhoudkundig en tegenover de fiscus heeft verantwoord als onderdeel van de totale ondernemingswinst over het jaar 1995. Appellant heeft dit ook niet bestreden, terwijl evenmin gesteld noch gebleken is dat deze opgave door de fiscus niet is aanvaard.
Toepassing van het hiervoor vermelde uitgangspunt leidt mitsdien tot de conclusie dat gedaagde meergenoemde rente-inkomsten terecht heeft aangemerkt als behorende tot de ondernemingswinst, en derhalve evenzeer terecht als door appellant ontvangen inkomsten uit arbeid bij de onderhavige toepassing van artikel 33 van de AAW heeft betrokken.
Appellant heeft gesteld dat in zijn geval aanleiding bestaat af te wijken van voormeld uitgangspunt, omdat enig causaal verband tussen de rente-inkomsten en de door appellant in zijn onderneming verrichte arbeid ontbreekt. De Raad deelt dit standpunt niet en overweegt daartoe het volgende. Appellant drijft een agrarische onderneming. Dit betekent dat hij op duurzame basis met behulp van een organisatie van zowel kapitaal als arbeid aan het maatschappelijk verkeer deelneemt met het oogmerk om winst te behalen. In het geval van appellant heeft die organisatie van kapitaal en arbeid erin geresulteerd dat daadwerkelijk winsten werden behaald. Voorzover die winsten niet direct ten behoeve van de bedrijfsvoering werden aangewend hebben die blijkens de jaarstukken geleid tot een voorraad liquide middelen waarmee appellant de betreffende rente-inkomsten heeft verkregen. Waar die rente-inkomsten deel uitmaken van de door appellant gedreven onderneming, kan niet worden gezegd dat enig verband met het verrichten van arbeid ontbreekt. De Raad merkt voorts nog op dat appellant ter zitting van de Raad heeft vermeld dat voormelde liquide middelen worden beschouwd als reserves van de onderneming.
De Raad deelt evenmin appellants standpunt dat gedaagde hem onjuist heeft voorgelicht ten aanzien van de voor de toepassing van artikel 33 van de AAW in aanmerking te nemen inkomsten. In de door appellant genoemde brief van 16 mei 1995 leest de Raad dat gedaagde heeft vermeld dat bij de toepassing van artikel 33 van de AAW de door de betrokkene verworven inkomsten uit arbeid in aanmerking worden genomen en dat gedaagde ter beoordeling daarvan jaarlijks navraag zal doen naar het inkomen uit onderneming van de betrokkene over het afgesloten boekjaar. Uit deze bewoordingen blijkt naar het oordeel van de Raad genoegzaam dat in die brief onder de voor de toepassing van artikel 33 van de AAW in aanmerking te nemen "inkomsten uit arbeid" van een zelfstandige diens "inkomsten uit onderneming" worden verstaan.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2002.