ECLI:NL:CRVB:2002:AD9658

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/5768 AW en 99/5785 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda inzake tegemoetkoming reiskosten woon-werkverkeer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, waarin de rechtbank de beroepen tegen twee bestreden besluiten ongegrond heeft verklaard. Appellant, werkzaam bij de politieregio, verzocht om een maandelijkse tegemoetkoming in de reiskosten voor woon-werkverkeer na zijn verhuizing in 1995. Na een tweede verhuizing in 1997 vroeg hij om wijziging van deze tegemoetkoming. De besluiten van 29 mei 1997 en 7 april 1998, die de hoogte van de tegemoetkoming vaststelden, werden door gedaagde gehandhaafd. Appellant betwistte de hoogte van de kilometervergoeding en stelde dat deze op basis van een te gering aantal dagen was toegekend. Hij voerde aan dat de ov-dagvergoeding ten onrechte in mindering was gebracht en dat er in strijd met het gelijkheidsbeginsel was gehandeld. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat gedaagde bevoegd was om beleidsregels vast te stellen en dat de toegepaste regels niet onjuist waren. De Raad bevestigde dat de korting op de kilometervergoeding gerechtvaardigd was, omdat appellant geen abonnement voor openbaar vervoer had aangeschaft. De Raad concludeerde dat de bestreden besluiten standhielden en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

99/5768 AW en 99/5785 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Korpsbeheerder van de politieregio [X.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 30 september 1999, nrs. 98/630 AW VI en 98/2044 AW VI, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 december 2001, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. N.D. Dane, werkzaam bij ABVAKABO/FNV. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.J.B. van der Hoeven, werkzaam bij de gemeente [A.], en W. Kuilen, werkzaam bij de politieregio [X.].
II. MOTIVERING
1. Onder verwijzing overigens naar het in de aangevallen uitspraak gegeven feitenoverzicht volstaat de Raad met het volgende.
1.1. Appellant, werkzaam bij voormelde politieregio, heeft na zijn verhuizing in 1995 naar [woonplaats] om toekenning van een maandelijkse tegemoetkoming in de reiskosten woon-werkverkeer verzocht. Na een volgende verhuizing op
16 december 1997 binnen [woonplaats] heeft hij om wijziging van deze tegemoetkoming verzocht.
1.2. Destijds waren de volgende algemeen verbindende voorschriften van toepassing. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van het Besluit vergoeding verplaatsingskosten politie had de betrokkene die geen opdracht had om te verhuizen, aanspraak op een tegemoetkoming in de kosten voor het dagelijks reizen tussen woning en plaats van tewerkstelling, indien de te reizen afstand meer dan tien kilometer bedroeg. De tegemoetkoming diende ingevolge artikel 11, zevende lid, bij ministeriële regeling te worden vastgesteld. Artikel 10 van die ministeriële regeling - de Regeling vergoeding verplaatsingskosten politie - luidde destijds:
"1. De tegemoetkoming in de reiskosten, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van het besluit, is gelijk aan de kosten van het openbaar vervoer naar de hoogste klasse met een maximum van f 188,00 per maand.
2. Het bevoegd gezag kan, zowel ten aanzien van individuele betrokkenen als ten aanzien van groepen van betrokkenen, bepalen dat met betrekking tot plaatsen van tewerkstelling die niet per openbaar vervoer te bereiken zijn, de tegemoetkoming in de reiskosten f 0,33 per afgelegde kilometer bedraagt.
3. In de gevallen bedoeld in het tweede lid, bedraagt de tegemoetkoming in de reis-kosten, in afwijking van het eerste lid, maximaal f 289,75 per maand gedifferentieerd naar het aantal dagen per week.
4. De tegemoetkoming in de reiskosten wordt verminderd met een bedrag van f 84,50 met dien verstande dat een tegemoetkoming van f 5,00 of minder niet wordt uitbetaald."
1.3. Bij besluit van 29 mei 1997 is appellant met ingang van 1 juni 1996 een maandelijkse tegemoetkoming van f 132,44 toegekend, opgebouwd uit (a) een tegemoetkoming met toepassing van voormeld artikel 10, eerste lid, in de dagelijkse reiskosten op basis van openbaar vervoer (hierna: ov-vergoeding) en (b) een tegemoetkoming met toepassing van voormeld artikel 10, tweede lid, in de kosten van per privévervoer afgelegde kilometer (hierna: kilometervergoeding) voor de dagen waarop hij zijn plaats van tewerkstelling of woonadres wegens onregelmatige diensten niet per openbaar vervoer kon bereiken. De ov-vergoeding bedroeg f 103,50 (f 188,- minus de franchise van f 84,50), hetgeen op f 5,18 per dag neerkwam. De kilometervergoeding werd op basis van vijf dagen per maand toegekend, wat leidde tot een vergoeding van f 66,85
(5 x f 13,37) waarop vijf ov-dagvergoedingen van f 5,18 in mindering werden gebracht. Het totaalbedrag is ten slotte vermenigvuldigd met 11 en gedeeld door 12.
1.4. Na bezwaar is het besluit van 29 mei 1997 bij het bestreden besluit van 2 maart 1998 gehandhaafd.
1.5. Bij besluit van 7 april 1998 is de maandelijkse tegemoetkoming met ingang van 16 december 1997 op f 159,65 vastgesteld. De verhoging kwam voornamelijk voort uit de omstandigheid dat de kilometervergoeding wegens appellants wijziging van woonadres op basis van 7,9 dagen per maand werd toegekend.
1.6. Na bezwaar is het besluit van 7 april 1998 bij het bestreden besluit van 28 oktober 1998 gehandhaafd.
1.7. Bij de aangevallen uitspraak zijn de beroepen tegen de beide bestreden besluiten ongegrond verklaard.
2. Appellant bestrijdt alleen nog de bij die besluiten gehandhaafde kilometervergoedingen. Hij stelt dat deze op basis van een te gering aantal dagen zijn toegekend, dat ten onrechte de ov-dagvergoeding in mindering is gebracht en dat in strijd met het gelijkheidsbeginsel is gehandeld. De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
3. Gedaagde volgde voor de toepassing van voormeld artikel 10, tweede lid, de regel dat de betrokkene geacht moest worden niet meer van openbaar vervoer gebruik te kunnen maken als de afstand tussen woning of plaats van tewerkstelling enerzijds en de dichtstbijzijnde halte van openbaar vervoer anderzijds meer dan drie kilometer bedroeg. Appellant stelt dat gedaagde niet bevoegd was een dergelijke regel te hanteren nu hem terzake geen discretionaire bevoegdheid was toegekend.
3.1. Naar het oordeel van de Raad miskent appellant hiermee de algemene bevoegdheid waarover een bestuursorgaan beschikt - welke sedert 1 januari 1998 op artikel 4:81, in verbinding met artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) berust - om met betrekking tot een hem toekomende bevoegdheid beleidsregels vast te stellen, niet alleen inzake de afweging van belangen maar ook inzake de uitleg van een wettelijk voorschrift of de vaststelling van feiten. De Raad is van oordeel dat de passage "plaatsen van tewerkstelling die niet per openbaar vervoer te bereiken zijn" zodanig rekbaar is dat gedaagde voor de praktische toepasbaarheid van deze passage kon besluiten ervan uit te gaan dat bij een afstand van meer dan drie kilometer naar de dichtstbijzijnde halte van openbaar vervoer van onbereikbaarheid per openbaar vervoer sprake was. Voorts heeft appellant geen gegevens aangevoerd die tot het oordeel kunnen leiden dat in zijn geval ondanks de (aanmerkelijk) geringere afstand naar de dichtstbijzijnde halte van openbaar vervoer ook buiten de gevallen van onregelmatige diensten - derhalve elke werkdag - sprake was van onbereikbaarheid per openbaar vervoer.
4. Gedaagde is bij de bepaling van het aantal dagen waarvoor appellant voor een kilometervergoeding in aanmerking kwam, van het vastgestelde dienstrooster uitgegaan. Appellant acht dit in strijd met voormeld artikel 10, tweede lid. Hij stelt dat dit voorschrift noopt uit te gaan van het werkelijk aantal dagen waarop van onbereikbaarheid per openbaar vervoer sprake was en dat de kilometervergoeding in andere politieregio's met het oog daarop niet vooraf maar achteraf - op declaratiebasis - wordt uitbetaald.
4.1. Gedaagde heeft er uit praktische overwegingen voor gekozen niet alleen de ov-vergoeding maar ook de kilometervergoeding per maand en voor langere tijd vast te stellen. De Raad kan die methode, mede gezien het bepaalde in voormeld artikel 10, derde lid, niet onjuist achten mits gedaagde daarvan afwijkt indien de betrokkene aannemelijk maakt dat de hem feitelijk opgedragen diensten zodanig van het vastgestelde dienstrooster afwijken dat in zijn geval in werkelijkheid op meer dagen van onbereikbaarheid per openbaar vervoer sprake is (geweest). Uit de gegevens die appellant heeft verschaft, blijkt niet dat hiervan in zijn geval over de periodes in geding sprake was.
5. Gedaagde heeft op de kilometervergoeding per dag de ov-dagvergoeding in mindering gebracht. Appellant acht dit in strijd met voormeld artikel 10, tweede lid. Gedaagde heeft uiteengezet dat hij de korting geboden achtte om te voorkomen dat appellant over eenzelfde dag zowel ov-vergoeding als kilometervergoeding zou ontvangen.
5.1. De Raad is met gedaagde van oordeel dat in voormeld artikel 10 besloten ligt dat de betrokkene over eenzelfde dag in beginsel geen aanspraak heeft op zowel ov-vergoeding als kilometervergoeding. Dat gedaagde in verband met de toekenning van de kilometer-vergoeding ter hoogte van de dagvergoeding een korting heeft aangebracht kan de Raad daarom niet onjuist achten, nu appellant zich geen abonnement had aangeschaft voor woon-werkverkeer per openbaar vervoer. Nu de korting plaatsvond wegens minder vaak gebruik (kunnen) maken van het openbaar vervoer - wat ook in de hoogte van de korting tot uitdrukking komt -, gaat het om een korting op de ov-vergoeding. Dat die korting administratief bij de kilometervergoeding is verwerkt, kan tot misverstand leiden, maar heeft appellant geen financieel nadeel berokkend, zodat die administratieve handelwijze geen aanleiding kan zijn de bestreden besluiten in rechte niet houdbaar te achten.
6. Ten betoge dat de bestreden besluiten in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel stelt appellant in de eerste plaats dat hij niet overtuigd is van hetgeen gedaagde dienaangaande in zijn notitie van 12 februari 1999 heeft uiteengezet. Op deze stelling van appellant gaat de Raad niet verder in nu gedaagde in die notitie gedetailleerd op de door appellant in eerste aanleg gestelde schending van het gelijkheidsbeginsel heeft gereageerd en appellant thans zonder enige concretisering en onderbouwing volstaat met de algemene opmerking dat die notitie hem niet heeft overtuigd.
6.1. In de tweede plaats heeft appellant een besluit van gedaagde overgelegd waarbij vanaf 1 oktober 1999 aan een dicht bij appellant wonende, in een naburig district werkzame, collega een maandelijkse kilometervergoeding van f 161,31 is toegekend. Dat die vergoeding is gebaseerd op het uitgangspunt dat in diens geval op elke werkdag van onbereikbaarheid per openbaar vervoer sprake was, terwijl bij de bestreden besluiten van een ander uitgangspunt is uitgegaan, acht appellant eveneens in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Ook hierin kan de Raad appellant niet volgen, nu het jegens de betrokken collega genomen besluit op een andere periode dan de bestreden besluiten betrekking heeft en bovendien die collega geen ov-vergoeding maar uitsluitend een kilometervergoeding is toegekend.
7. Gelet op het vorenoverwogene houden de bestreden besluiten stand, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad ziet geen termen voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb. Derhalve wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van D. Boers als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2002.
(get.) M.M. van der kade.
(get.) D. Boers.
HD
Q