ECLI:NL:CRVB:2002:AD8575

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/7 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging recht op nabestaandenuitkering door gezamenlijke huishouding en detentie

In deze zaak gaat het om de beëindiging van het recht op nabestaandenuitkering van appellant, die sinds 1 oktober 1993 een pensioen ontving op basis van de Algemene Weduwen- en Wezenwet, dat per 1 juli 1996 is omgezet in een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw). De Sociale verzekeringsbank heeft in 1998 een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant, omdat er vermoedens bestonden dat hij samenwoonde met [C.]. Op basis van dit onderzoek heeft de bank op 29 juni 1998 besloten om de nabestaandenuitkering van appellant met ingang van 1 november 1997 in te trekken, omdat hij en [C.] een gezamenlijke huishouding zouden hebben gevoerd.

Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de rechtbank Groningen in haar uitspraak van 17 december 1999 het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad heeft echter geoordeeld dat de omstandigheden waaronder de gezamenlijke huishouding zou zijn ontstaan, niet meer van toepassing waren op de ingangsdatum van de beëindiging van de uitkering, omdat appellant ten tijde van de intrekking in detentie was. De Raad concludeert dat de detentie van appellant en de duur daarvan in de weg staat aan de aanname dat hij en [C.] een gezamenlijke huishouding voerden in de relevante periode.

De Raad heeft het besluit van de Sociale verzekeringsbank vernietigd en geoordeeld dat het recht op nabestaandenuitkering niet had moeten eindigen. Tevens is de bank veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 322,--. De Raad heeft de Sociale verzekeringsbank opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met deze uitspraak.

Uitspraak

00/7 ANW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, op bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Groningen op 17 december 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 november 2001, waar appellant en zijn raadsman met voorafgaand bericht niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg, werkzaam bij gedaagde.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt sedert 1 oktober 1993 een pensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet. Dit pensioen is per 1 juli 1996 omgezet in een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw). Gedaagde heeft begin 1998 een onderzoek doen instellen in verband met het vermoeden dat appellant zou samenwonen met [C.] (hierna: [C.]).
Uit dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 27 mei 1998, is onder meer het volgende naar voren gekomen:
- [C.] en haar zoon, die de Duitse nationaliteit hebben, staan vanaf 2 juli 1997 op het adres van appellant in [woonplaats] ingeschreven;
- [C.] heeft sedert 2 juli 1997 een vergunning tot verblijf op de grond dat appellant haar onderhoudt;
- [C.]'s zoon volgt sedert 1 oktober 1997 onderwijs op een nabij [woonplaats] gelegen school in [D.];
- [C.] is in de week voor 1 november 1997 verhuisd naar [woonplaats] en had tot
- 1 juni 1998 nog een woning in [woonplaats II] (Duitsland);
- Appellant heeft verklaard dat [C.] begin oktober, te weten drie weken voor zijn detentie bij hem is ingetrokken, terwijl [C.] heeft verklaard dat zij enkele dagen voor 24 oktober 1997 met appellant is gaan samenwonen.
- Appellant is op 23 oktober 1997 aangehouden en verbleef van 24 oktober 1997 tot 28 april 1998 in detentie in Zwolle;
- [C.] verbleef in die periode meestentijds met haar zoon en appellants zoon in [woonplaats] en enkele weekeinden per maand in Duitsland.
Naar aanleiding van dit onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 29 juni 1998 onder meer het recht op nabestaandenuitkering van appellant met ingang van 1 november 1997 met toepassing van artikel 34 van de Anw ingetrokken.
Gedaagde heeft dit besluit na gemaakt bezwaar bij besluit van 8 februari 1999 gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voorzover in hoger beroep van belang, het beroep van appellant gericht tegen de intrekking van de nabestaandenuitkering met ingang van 1 november 1997 ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat appellant en [C.] met ingang van oktober 1997 een gezamenlijke huishouding als bedoeld in de Anw hebben gevoerd en dat de nabestaandenuitkering van appellant terecht met ingang van 1 november 1997 is beëindigd.
Naar aanleiding van het namens appellant ingesteld hoger beroep overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 16, eerste lid aanhef en onder b, van de Anw eindigt het recht op nabestaandenuitkering onder meer indien de nabestaande een gezamenlijke huishouding gaat voeren. Ingevolge het tweede lid van dit artikel eindigt het recht op uitkering met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de in het eerste lid genoemde omstandigheid zich voordoet.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Het vierde lid aanhef en onder d, van dit artikel bepaalt dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding als bedoeld in het derde lid.
Blijkens artikel 3, eerste lid aanhef en onder d, van het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998 is de aan [C.] verleende vergunning tot verblijf wegens haar verblijf bij appellant aan te merken als een registratie als bedoeld in artikel 3, vierde lid aanhef en onder d, van de Anw.
Dit brengt mee dat voor de beantwoording van de vraag of appellant en [C.] een gezamenlijke huishouding voerden van doorslaggevende betekenis is of zij hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Daarbij geldt dat het aanhouden van afzonderlijke woningen aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning op zich niet in de weg hoeft te staan. In dat geval zal echter wel redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks toch een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat de facto van samenwonen moet worden gesproken.
Op grond van de hiervoor vermelde onderzoeksbevindingen en met name de door appellant afgelegde en ondertekende verklaring moet worden aangenomen dat [C.] vanaf begin oktober 1997 hoofdzakelijk verbleef in de woning van appellant. Aangezien niet is gebleken dat bij het afnemen van de verklaring van appellant ongeoorloofde druk op hem is uitgeoefend ziet de Raad in het feit dat appellant later op deze verklaring is teruggekomen geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat van de juistheid van tegenover onderzoeksambtenaren afgelegde verklaringen moet worden afgegaan.
Op grond van het vorenstaande moet als vaststaand worden aangenomen dat [C.] vanaf begin oktober 1997 haar hoofdverblijf had in de woning waar ook appellant verbleef en dus begin oktober 1997 met hem een gezamenlijke huishouding is gaan voeren. Op grond van artikel 16, eerste en tweede lid, van de Anw diende deze omstandigheid te leiden tot beëindiging van het recht op nabestaandenuitkering ingaande 1 november 1997.
De Raad stelt echter vast dat kort daarop en nog vóór 1 november 1997 aan het verblijf van appellant in zijn woning feitelijk een eind is gekomen als gevolg van diens detentie. Ten tijde van het besluit van 29 juni 1998 tot intrekking van de nabestaandenuitkering stond vast dat die detentieperiode ruim 6 maanden heeft geduurd. Naar het oordeel van de Raad staat de duur van de onderbreking van appellants verblijf in [woonplaats] eraan in de weg om aan te nemen dat appellant ook in de periode van 23 oktober 1997 tot 28 april 1998 hoofdverblijf in dezelfde woning als [C.] had. Deze vaststelling brengt mee dat appellant en [C.] in die periode geen gezamenlijke huishouding voerden.
De Raad is van oordeel dat in het onderhavige geval, waarin de omstandigheid op grond waarvan ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Anw het recht op nabestaandenuitkering eindigt zich niet langer voordoet op de uit het tweede artikellid voortvloeiende ingangsdatum van die beëindiging, het recht op uitkering niet eindigt.
In het voorgaande ligt besloten dat gedaagde niet gerechtigd was om de nabestaandenuitkering met toepassing van artikel 34 van de Anw in te trekken.
Het bestreden besluit komt derhalve op dit onderdeel wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, dient te worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van f 710,-- (€ 322,--) wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het inleidend beroep gericht tegen de intrekking van de nabestaandenuitkering met ingang van 1 november 1997 gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de Sociale verzekeringsbank.
Gelast de Sociale verzekeringsbank aan appellant het in hoger beroep gestorte griffierecht ad f 170,-- (€ 77,14) te vergoeden.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. R.M. Van Male als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2002.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.