II.
MOTIVERING
Voor een overzicht van de feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
Appellant heeft op 29 oktober 1997 en 5 november 1997 bij gedaagde aanvragen ingediend voor respectievelijk bijzondere bijstand in de kosten van woninginrichting en algemene bijstand in de kosten van levensonderhoud. In het kader van laatstgenoemde aanvraag heeft hij op het door hem op 11 november 1997 ondertekende inlichtingenformulier Algemene bijstandswet bij de vraag “Volgt u op dit moment nog een kursus/opleiding?” als antwoord “neen” aangekruist. Op 21 november 1997 is appellant thuis bezocht in verband met zijn aanvraag om bijzondere bijstand. Tijdens dit bezoek is in zijn dossier onder meer een bewijs van inschrijving als voltijds student theologie bij de Universiteit Utrecht aangetroffen.
Bij brief van 3 februari 1998 is aan appellant meegedeeld dat het voornemen bestond hem een boete op te leggen omdat hij zijn informatieverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen door bij zijn aanvraag van 5 november 1997 niet heeft doorgegeven dat hij nog als student stond ingeschreven.
Gedaagde heeft bij besluit van 14 september 1998 aan appellant een boete opgelegd van f 100,--. Bij besluit van 18 februari 1999 heeft gedaagde de door appellant tegen het besluit van 14 september 1998 ingediende bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het door appellant tegen het besluit van 18 februari 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
Door appellant wordt in hoger beroep niet langer betwist en ook de Raad stelt vast dat appellant de hiervoor vermelde vraag op het inlichtingenformulier onjuist heeft beantwoord. Aangezien het feit dat appellant ten tijde van zijn aanvragen om bijstand als voltijds student stond ingeschreven bij de Universiteit Utrecht onmiskenbaar van belang is voor de beoordeling van de aanspraken van appellant op bijstand, is het niet opgeven daarvan aan te merken als het niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw).
De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat elke verwijtbaarheid ten aanzien van deze gedraging van appellant ontbreekt en dat gedaagde daarom toepassing had moeten geven aan artikel 14a, tweede lid, tweede volzin, van de Abw. Voorts stelt de Raad vast dat in het onderhavige geval het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht financiële gevolgen heeft gehad in die zin, dat hem ten onrechte bijstand bij wijze van voorschot tot een bedrag van f 300,-- is verleend. Gelet hierop doet zich hier geen geval voor als bedoeld in artikel 14a, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde verplicht was om appellant een boete als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, (oud) van de Abw op te leggen. Anders dan appellant meent, is voor de vraag of voldaan is aan de voorwaarden voor het opleggen van een boete niet van belang of de inlichtingenplicht opzettelijk is geschonden.
Ter beantwoording van de vraag welke consequenties in rechte moeten worden verbonden aan de aan appellant toe te rekenen gedraging dient de Raad in de eerste plaats op grond van artikel 15, eerste lid, laatste volzin, van het Internationaal verdrag voor burgerrechten en politieke rechten ambtshalve na te gaan of het op 1 februari 2001, dus na het begaan van de gedraging van appellant in werking getreden Boetebesluit sociale zekerheidswetten (Stb 2000, 462; hierna: Boetebesluit) voorziet in een lagere boete dan het krachtens artikel 14a, zesde lid (oud), van de Abw tot stand gekomen Besluit tarieven administratieve boeten Abw, Ioaw en Ioaz (Stb. 1996, 415; hierna: Besluit tarieven). Ter zake blijkt dat ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit tarieven de boete wordt vastgesteld op 15% van het fraudebedrag met een minimum van f 100,-- , terwijl ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit de boete wordt vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag, met een minimum van eveneens f 100,--.
Nu het benadelingsbedrag in het onderhavige geval f 300,-- bedraagt en daarom op grond van zowel het Besluit tarieven als het Boetebesluit de boete wordt vastgesteld op het (minimum)bedrag van f 100,--, is geen sprake van een na het begaan van de gedraging tot stand gekomen regeling waarbij is voorzien in een lagere boete.
De Raad ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat gedaagde op grond van de mate waarin de gedraging appellant verweten kan worden en /of de omstandigheden waarin hij verkeert de boete op een ander bedrag dan f 100,-- had moeten stellen.
Ten tenslotte is de Raad niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, derde lid (oud), van de Abw, op grond waarvan aan gedaagde de bevoegdheid toekomt om van het opleggen van een boete af te zien.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.