ECLI:NL:CRVB:2002:5

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2002
Publicatiedatum
8 januari 2014
Zaaknummer
99-6398 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van ontslag op grond van ongeschiktheid wegens ziekte en herplaatsingsonderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Breda met betrekking tot de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van betrokkene, die sinds 1 juli 1991 werkzaam was bij de gemeente Tilburg. Betrokkene was per 1 januari 1997 geplaatst bij de sector Bouwen en Milieu, maar heeft haar werkzaamheden op 31 mei 1997 gestaakt wegens ziekte. De Centrale Raad van Beroep heeft de grieven van beide partijen tegen de eerdere uitspraken in beschouwing genomen. De Raad oordeelt dat het College van burgemeester en wethouders van Tilburg niet onterecht heeft gehandeld door betrokkene op basis van een negatieve beoordeling te ontslaan. De Raad stelt vast dat betrokkene regelmatig is aangesproken op haar functioneren en dat er voldoende grond was voor de beëindiging van haar plaatsing en het ontslag. De Raad bevestigt dat het College niet verplicht was om verder herplaatsingsonderzoek te doen, gezien de medische situatie van betrokkene en het advies van haar behandelend specialist. De Raad concludeert dat de eerdere uitspraken van de rechtbank, voor zover deze het ontslag en de beëindiging van de plaatsing betreft, niet in stand kunnen blijven. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de ongegrondverklaring van het beroep tegen het beoordelingsbesluit, maar vernietigt de uitspraak voor wat betreft de gegrondverklaring van het beroep tegen het ontslag. De Raad besluit dat het inleidend beroep tegen het ontslag alsnog ongegrond is.

Uitspraak

99/6398 AW, 99/6400 AW, 99/6401 AW, 99/6402 AW en 01/230 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], hierna: betrokkene
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, hierna: het College.
I.
ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens beide partijen is op de daartoe bij (aanvullend) beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
2 november 1999, nrs. 98/196, 98/197 en 98/1148 AW (hierna: uitspraak 1), waarnaar hierbij wordt verwezen.
In deze gedingen is van de zijde van beide partijen een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is namens betrokkene op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
4 december 2000, nr. 99/1912 AW, (hierna: uitspraak 2) waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens het College is een verweerschrift ingediend.
Op 5 december 2001 zijn namens betrokkene nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 6 december 2001, waar betrokkene zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Hoogendoorn, juridisch medewerker bij Mr. Robert Moszkowicz b.v. te Nieuwegein. Namens het College zijn ter zitting verschenen mr. L.P.F. Warnier en drs. H.J.J.M. Roels, beiden werkzaam bij de gemeente Tilburg.
II.
MOTIVERING
1. Onder verwijzing overigens naar de in uitspraken 1 en 2 gegeven overzichten van feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende.
1.1. Betrokkene was vanaf 1 juli 1991 werkzaam bij de gemeente Tilburg in diverse administratieve functies. In het kader van een reorganisatie is zij per 1 januari 1997 als middelbaar administratief medewerker geplaatst bij de in oprichting zijnde sector Bouwen en Milieu van de dienst Publiekszaken ter secretariële ondersteuning van het hoofd van die sector. In aanloop hierop verrichtte zij van oktober 1996 tot en met 31 december 1996 al secretariële werkzaamheden voor dit hoofd op het directiesecretariaat van Publiekszaken. In de periode van oktober 1996 tot april 1997 is zij regelmatig aangesproken op haar functioneren. Ook is de mogelijkheid van een andere werkplek onderwerp van gesprek geweest. Op 31 mei 1997 heeft zij haar werkzaamheden definitief gestaakt als gevolg van ziekte.
1.2. Bij besluit van 2 mei 1997 is over het tijdvak van oktober 1996 tot april 1997 een beoordeling vastgesteld waaruit naar voren komt dat betrokkene haar functie over de gehele linie onvoldoende beheerst. Na bezwaar heeft het College een adviescommissie geraadpleegd waar de chef van betrokkene deel van uitmaakte. Bij het bestreden besluit van 23 december 1997 heeft het College het bezwaar ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak 1 ongegrond verklaard, hetgeen betrokkene in hoger beroep heeft aangevochten.
1.3. Bij besluit van 31 december 1997 heeft het College de plaatsing bij de sector Bouwen en Milieu beëindigd, omdat betrokkene niet naar behoren functioneerde en haar in verband met afwezigheid wegens ziekte voorlopig boven de formatie van Publiekszaken geplaatst. Na bezwaar heeft het College dat besluit bij het bestreden besluit van 19 mei 1998 gehandhaafd. Bij uitspraak 1 is het hiertegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank was van oordeel dat gedaagde door slechts bovenbedoelde ene beoordeling ten grondslag te leggen aan het besluit tot beëindiging van de plaatsing, is tekort geschoten in een zorgvuldige voorbereiding en deugdelijke onderbouwing van dat besluit, te meer nu sprake was van een lang dienstverband en betrokkene vanwege ziekte onvoldoende in staat was geweest zich waar te maken. Het College heeft deze vernietiging in hoger beroep aangevochten.
1.4. Voorts is betrokkene bij besluit van 23 april 1999 per 1 augustus 1999 ontslag verleend op grond van ongeschiktheid wegens ziekte. Dit besluit is na bezwaar bij het bestreden besluit van 13 september 1999 gehandhaafd waarbij het College opnieuw het standpunt heeft ingenomen dat verder herplaatsingsonderzoek niet noodzakelijk is. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak 2 ongegrond verklaard.
De Raad zal de grieven van partijen tegen de aangevallen uitspraken in beschouwing nemen aan de hand van de bestreden besluiten.

2.het besluit van 23 december 1997

2.1.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is de toetsing van de inhoud van de beoordeling beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat deze op onvoldoende gronden berust. In gevallen van negatieve oordelen moet als uitgangspunt gelden dat het op de weg van het bestuursorgaan ligt in rechte genoegzaam aan te tonen dat die waardering niet op onvoldoende gronden berust. Niet beslissend is of elk feit ter adstructie van een waardering boven elke twijfel verheven is en zelfs niet van doorslaggevend belang is of bepaalde feiten onjuist blijken te zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Het gaat erom of in het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten de gegeven waarderingen deze toetsing kunnen doorstaan.
De Raad, is evenals de rechtbank, van oordeel dat het bestreden besluit voormelde beperkte toetsing kan doorstaan. Uit de beoordeling en ook uit overige gedingstukken volgt dat betrokkene vanaf oktober 1996 regelmatig door haar directe chef en eerste beoordelaar is voorgehouden dat zij ondanks begeleiding en een cursus notuleren op essentiële punten ernstig te kort schoot. Dit gebrekkig functioneren is onderschreven door haar naast hogere chef en tweede beoordelaar en de directeur Publiekszaken in wiens directe gezichtsveld zij werkzaam was toen zij van oktober 1996 tot 1 januari 1997 op het directiesecretariaat werkzaam was. Aangezien betrokkene ook toen al secretariële werkzaamheden verrichtte voor haar latere chef bij de sector Bouwen en Milieu is de Raad van oordeel dat het College deze periode bij de beoordeling heeft kunnen betrekken.
2.2.
In de grief dat betrokkene bij de nieuw op te richten sector Bouwen en Milieu weinig tijd is gegund om zich in te werken kan de Raad geen aanleiding zien om te oordelen dat de beoordeling in rechte niet houdbaar is, mede gezien de begeleiding en bijscholing die zij al per oktober 1996 heeft gekregen. Ook de grief dat betrokkene na verhuizing naar de nieuwe sector niet meteen een eigen computer ter beschikking had treft geen doel nu van de zijde van het College naar voren is gebracht dat er altijd een computer beschikbaar was, hetgeen betrokkene niet heeft bestreden. Tenslotte kan weliswaar aan betrokkene worden toegeven dat de omstandigheid dat haar chef en beoordelaar deel uitmaakte van de bezwarenadviescommissie in het licht van hetgeen zich heeft afgespeeld bepaald ongelukkig kan worden genoemd, maar van strijd met enige geschreven of ongeschreven regel is geen sprake.
2.3.
Uitspraak 1 moet derhalve voor wat betreft de ondergrondverklaring van het beroep tegen het beoordelingsbesluit worden bevestigd.

3.het besluit van 19 mei 1998

3.1.
Mede onder verwijzing naar hetgeen hiervoor ten aanzien van de beoordeling is overwogen is de Raad anders dan de rechtbank van oordeel dat de beëindiging van de plaatsing van betrokkene bij de sector Bouwen en Wonen op voldoende feitelijke grondslag berust en ook voldoende zorgvuldig is voorbereid.
3.2.
De Raad stelt daartoe vast dat dit besluit in overeenstemming is met artikel 15.1. van het toepasselijke Sociaal Statuut gemeentelijke herindeling van de gemeente Berkel-Enschot, Tilburg en Udenhout en het organisatie-ontwikkelingsproces POP, waarin is bepaald dat aan de ambtenaar, die is herplaatst en binnen één jaar ongeschikt of onbekwaam blijkt te zijn voor de dan vervulde functie een hernieuwd aanbod wordt gedaan. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat betrokkene in verband met haar ziekte nog geen nieuw aanbod is gedaan, maar dat zodanig aanbod in het vooruitzicht is gesteld in geval van herstel. Betrokkene is voorts bovenformatief geplaatst, omdat het College de in geding zijnde functie opnieuw wilde vervullen. Die beslissing acht de Raad geenszins onaanvaardbaar.
3.3.
Dit brengt de Raad tot de conclusie dat uitspraak 1 voor wat betreft de gegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 19 mei 1998 en de vernietiging daarvan, alsmede de daarmee samenhangende toewijzing van proceskosten en griffierecht niet in stand kan blijven en het inleidend beroep tegen dat besluit alsnog ongegrond dient te worden verklaard.

4.het besluit van 13 september 1999

4.1.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat hij de eerst bij brief van 5 december 2001 aan hem toegezonden verslagen van de bedrijfsarts van 15 mei 1997 en 17 juni 1997 niet in zijn beschouwing betrekt. De gemachtigde van betrokkene heeft zich niet aan de in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde termijn voor het indienen van stukken van tien dagen voor de zitting gehouden. Mede in aanmerking genomen dat het College hierdoor in zijn processuele belangen wordt geschaad ziet de Raad hierin aanleiding de inhoud van deze stukken niet bij zijn oordeelsvorming te betrekken.
4.2.
Betrokkene heeft aangevoerd dat het College niet kon volstaan met het overnemen van het advies van de USZO, inhoudende dat zij niet in staat is tot enige loonvormende arbeid maar had een nader herplaatsingsonderzoek moeten zijn ingesteld. Naar de opvatting van betrokkene had voortzetting van zodanig onderzoek kunnen bijdragen aan haar gezondheidstoestand en komt zij nu het College dit heeft nagelaten in aanmerking voor (im)materiële schadevergoeding. Daarbij is ter zitting van de Raad benadrukt dat betrokkene mogelijk toch in staat is loonvormende werkzaamheden te verrichten.
4.3.1.
Ingevolge artikel 8:5, tweede lid, aanhef en onder c, van de Arbeidsvoorwaarden-regeling gemeente Tilburg mag een ongeschiktheidsontslag als hier in geding slechts plaatsvinden indien het na een zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken de ambtenaar binnen de openbare dienst van de gemeente andere arbeid op te dragen, dan wel indien de ambtenaar zodanige werkzaamheden weigert te aanvaarden. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel wint het bestuursorgaan voor het beoordelen van de vraag of er sprake is van ongeschiktheid wegens ziekte gedurende 24 maanden en herstel niet binnen 6 maanden nadien is te verwachten, advies in bij een door de uitvoeringsinstelling daartoe aangewezen medisch deskundige. In dit geval heeft de adviserend verzekeringsarts van USZO Breda bij brief van 29 maart 1999 een advies als vorenbedoeld uitgebracht, waarbij is geconstateerd dat betrokkenen wegens ziekte haar functie niet kan uitoefenen op 1 december 1999. Gebleken is dat de verzekeringsarts informatie heeft verkregen van de behandelend specialist van betrokkene. De Raad ziet geen enkele grond voor de constatering dat het College dit advies niet mede ten grondslag kon leggen aan het bestreden ontslagbesluit.
4.3.2.
Het College heeft daarnaast terecht overwogen dat uit het besluit van 28 mei 1998 waarbij betrokkene een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering is toegekend, welk besluit betrokkene niet heeft aangevochten, kan worden afgeleid dat betrokkene destijds wegens ziekte niet in staat kon worden geacht tot enige loonvormende arbeid, nu uit arbeidskundig onderzoek was gebleken dat betrokkene geen alternatieve functie kon worden geduid. Bij brief van 29 maart 1999 heeft de arbeidskundige van USZO Breda meegedeeld dat uit een recent advies van de adviserend verzekeringsarts blijkt dat de medische situatie van betrokkene niet of nauwelijke is gewijzigd. Nu voorts betrokkenes behandelend specialist bij herhaling heeft laten weten dat elke confrontatie van betrokkene met - onder meer - het College moet worden vermeden vanwege een te verwachten ernstige terugval in psychiatrisch opzicht, kon naar het oordeel van de Raad van het College bezwaarlijk worden verlangd dat desondanks het initiatief tot een daadwerkelijke herplaatsingspoging zou worden genomen.
De in de loop van de procedure naar voren gebrachte stelling dat herplaatsingspogingen mogelijk uit therapeutisch oogpunt gewenst zijn laat de Raad daar, reeds omdat zulks op geen enkele wijze is onderbouwd. Integendeel, betrokkene heeft nader inzicht in haar medische situatie steeds geblokkeerd.
4.4.
Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat in dit geval een voldoende onderzoek als bedoeld in artikel 8:5, tweede lid, van de Arbeidsvoorwaarden-regeling gemeente Tilburg heeft plaatsgevonden, zodat het College bevoegd was betrokkene op de gehanteerde grond te ontslaan. Niet gebleken is dat van die bevoegd-heid niet in redelijkheid gebruik kon worden gemaakt. Uitspraak 2 moet derhalve worden bevestigd.
4.5.
Nu het bestreden besluit stand houdt bestaat geen grond voor toekenning van schadevergoeding als verzocht.
5. Gelet op het vorenstaande en omdat de Raad geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb wordt beslist als volgt.
III.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt uitspraak 1, voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 23 december 1997 ongegrond is verklaard;
Vernietigt uitspraak 1, voorzover betreffende het besluit van 19 mei 1998 en de toewijzing van proceskosten en griffierecht;
Verklaart het inleidende beroep tegen het bestreden besluit van 19 mei 1998 alsnog ongegrond;
Bevestigt uitspraak 2.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en
mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2002 .
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) M. Pijper.
HD
7.01