ECLI:NL:CRVB:2002:4

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2002
Publicatiedatum
29 juli 2013
Zaaknummer
99-1889 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Centrale Raad van Beroep inzake NAVO-status van militair en echtgenoot

In deze zaak heeft appellant, een beroepsmilitair, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 maart 1999. De rechtbank had het beroep ongegrond verklaard tegen een besluit van de Staatssecretaris van Defensie, waarin de afwijzing van appellant's verzoek om NAVO-status werd gehandhaafd. Appellant was van 1993 tot 1996 gestationeerd in Duitsland, waar zijn echtgenote ook diende. Na zijn terugkeer naar Nederland verzocht appellant om de afgeleide NAVO-status, die hem was ontzegd omdat hij niet voldeed aan de eis van 270 nachten per jaar bij zijn echtgenote te verblijven. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 15 februari 2002, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. P. Reitsma, en de Staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. F. van der Meyden.

De Raad overwoog dat de NAVO-status en de bijbehorende rechten zijn gebaseerd op het NAVO-Statusverdrag en de Aanvullende Overeenkomst. De Raad concludeerde dat de eis van 270 nachten verblijf bij de echtgenoot niet in strijd is met het Verdrag, en dat de bepalingen van de Regeling verkrijging NAVO-status (RVN) niet onrechtmatig zijn. De Raad bevestigde dat de kring van rechthebbenden nauwkeurig moet worden afgebakend om misbruik van belastingvoordelen te voorkomen. Appellant's argumenten over discriminatie en bijzondere omstandigheden werden verworpen, en de Raad oordeelde dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij de Raad geen aanleiding zag om proceskosten toe te kennen. De uitspraak werd gedaan door de voorzitter en twee leden van de Raad, in aanwezigheid van de griffier, en openbaar uitgesproken op 18 april 2002.

Uitspraak

99/1889 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats 1], appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank
’s-Gravenhage van 3 maart 1999, nr. AWB 98/2181 MAWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 februari 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. P. Reitsma, advocaat te Nijkerk. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. van der Meyden, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.

II. MOTIVERING

1.
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitvoeriger weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende.
1.1.
Appellant, beroepsmilitair, was als wachtmeester eerste klasse bij het wapen der artillerie, van juli 1993 tot 1 september 1996 geplaatst op de legerplaats Seedorf (Duitsland). Zijn echtgenote, sergeant eerste klasse bij het dienstvak der intendance, is van 1 november 1993 tot 1 november 1997 eveneens op die legerplaats geplaatst geweest. In verband daarmee woonde het gezin van appellant te [woonplaats 2] (eveneens Duitsland). Aan appellant is met ingang van 1 september 1996 een functie te Steenwijk toegewezen, waar hij toen werd ingekwartierd. Zijn echtgenote en kind zijn in [woonplaats 2] blijven wonen. Voor 1 september 1996 hadden appellant en zijn echtgenote beiden de status van hoofd NAVO-Status gerechtigde. Die status is ten aanzien van appellant wegens zijn vertrek naar Nederland vervallen. Daarvóór had appellant een auto gekocht en omdat hij vreesde daarbij bepaalde fiscale voordelen, verbonden aan de status hoofd NAVO-Status gerechtigde veronderstelde te verliezen en veronderstelde dat hem die voordelen alsnog zouden toevallen indien hij de zogeheten afgeleide NAVO-Status zou verkrijgen, heeft hij in augustus 1996 bij de Commandant Netherlands Armed Forces Support Agency Germany een verzoek ingediend hem van 1 september 1996 tot
1 november 1997 deze laatste status toe te kennen. Dit verzoek is afgewezen. Bij het thans bestreden besluit van 3 februari 1998 is deze afwijzing gehandhaafd.
1.2.
Het tegen het bestreden besluit ingediende beroep heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
2.
Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
2.1.
De regelingen met betrekking tot de rechtspositie van militairen en hun gezinsleden die in NAVO-verband in een andere NAVO-lidstaat verblijven zijn gebaseerd op het NAVO-Statusverdrag (hierna: het Verdrag). Artikel 1, aanhef en onder c, van het Verdrag verstaat onder gezinslid de echtgeno(o)t(e) van een lid van een krijgsmacht of van een civiele dienst, of een kind van zodanig lid, dat van hem of haar afhankelijk is voor zijn onderhoud. Met betrekking tot de Nederlandse krijgsmacht die in NAVO-verband in Duitsland is gelegerd, is ingevolge en ter aanvulling op het Verdrag een Aanvullende Overeenkomst (hierna: de Overeenkomst) gesloten. Het Verdrag voorziet in tijdelijke vrijstelling van rechten bij de in- en uitvoer van particuliere motorvoertuigen. In de Overeenkomst zijn de desbetreffende bepalingen nader uitgewerkt in voorschriften over registratie van voertuigen, fiscale en douane-faciliteiten, inhoudende dat militairen en hun gezinsleden vrijgesteld zijn van het betalen van omzetbelasting.
2.2.
Op grond van het vierde lid van artikel 3 van de Overeenkomst dienen de Duitse en Nederlandse autoriteiten alle administratieve maatregelen te nemen die nodig zijn voor de uitvoering van het Verdrag en van de Overeenkomst. Daarnaast dienen de autoriteiten van een krijgsmacht en van een civiele dienst ingevolge artikel 74, tweede lid, van de Overeenkomst alle passende maatregelen te nemen om misbruiken te voorkomen, die zouden kunnen voortkomen uit de toekenning van voorrechten en vrijstellingen op het gebied van de douanerechten en belastingen.
2.3.
Krachtens de juist vermelde bepalingen van de Overeenkomst is de Regeling verkrijging NAVO-status (RVN) in het leven geroepen. In artikel 1, aanhef en onder 1, van de RVN wordt onder de NAVO-Status verstaan, de rechtspositie die ingevolge het Verdrag en de Overeenkomst wordt toegekend aan de leden van de Nederlandse krijgsmacht of van de civiele dienst die zich voor de uitoefening van de dienst respectievelijk de tewerkstelling op het grondgebied van een andere NAVO-lidstaat bevinden, alsmede aan hun zich aldaar bevindende gezinsleden.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van de RVN wordt door militair personeel behorende tot de Nederlandse zee-, land- of luchtstrijdkrachten, wanneer het zich voor de uitoefening van de dienst respectievelijk de tewerkstelling op het grondgebied van een andere NAVO-lidstaat bevindt, de NAVO-Status verkregen. Deze personen worden aangeduid als hoofd NAVO-Status gerechtigden.
De NAVO-Status wordt, overeenkomstig artikel 4, aanhef en onder 1 en 2, van de RVN eveneens verkregen door de wettige echtgeno(o)t(e) van een hoofd NAVO-Status gerechtigde en - onder bepaalde omstandigheden - door een wettig dan wel erkend kind. Deze personen worden aangeduid als afgeleide NAVO-Status gerechtigden. Op grond van artikel 5, aanhef en onder 2, van de RVN vervalt de afgeleide NAVO-Status van een echtgenoot indien deze niet langer in de staat van verblijf inwoont bij de hoofd NAVO-Status gerechtigde. Onder “inwonen” dient ingevolge artikel 1, aanhef en onder 7, van de RVN te worden verstaan: een verblijf van ten minste 270 nachten per jaar.
2.4.
Hoewel in artikel 5, aanhef en onder 2, in verbinding met artikel 1, aanhef en onder 7, van de RVN slechts is bepaald dat voor de afgeleide NAVO-Status gerechtigde de NAVO-Status vervalt indien de echtgeno(o)t(e) niet langer in de staat van verblijf inwoont bij de hoofd NAVO-Status gerechtigde - deze laatste eis wordt niet gesteld in de bepaling die betrekking heeft op het verkrijgen van de afgeleide NAVO-Status - deelt de Raad de kennelijke opvatting van gedaagde dat een betrokkene niet de afgeleide NAVO-Status toekomt indien hij niet als inwonend echtgenoot kan worden beschouwd in de zin van de RVN. Verder constateert de Raad dat tussen partijen niet langer in geschil is dat appellant niet voldeed aan de eis dat hij ten minste 270 nachten per jaar bij zijn echtgenote verblijft, die hoofd NAVO-Status gerechtigde was.
2.5.
Appellant acht deze eis in strijd met het Verdrag, dat hij “rechtstreekse werking” toeschrijft, omdat het begrip gezinslid als bedoeld in het Verdrag in zijn geval wordt verengd tot inwonend echtgenoot in de zin van de RVN, en een echtgenoot die niet aan de 270 nachten-eis voldoet, bepaalde voordelen worden onthouden die in het Verdrag zijn voorzien en nader zijn uitgewerkt in de Overeenkomst. Om deze reden is appellant van mening - zo begrijpt de Raad - dat artikel 5, aanhef en onder 2, van de RVN in verbinding met artikel 1, aanhef en onder 7, van de RVN in zijn geval buiten toepassing moet worden gelaten.
2.6.
De Raad is - daargelaten of het Verdrag bepalingen bevat die naar haar inhoud een ieder kunnen verbinden als bedoeld in artikel 93 van de Grondwet - evenals de rechtbank van oordeel dat de juist genoemde bepalingen van de RVN niet in strijd met het Verdrag of de Overeenkomst zijn. Het Verdrag gaat er blijkens zijn preambule uitdrukkelijk van uit dat de voorwaarden waarop strijdkrachten naar een andere NAVO-lidstaat worden uitge-zonden onderwerp blijven van afzonderlijke regelingen tussen de betrokken verdrag-partijen. Voorts biedt de Overeenkomst in de artikelen 3 en 74 een grondslag voor nadere regelgeving als die welke heeft plaatsgevonden in de RVN. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat het, gelet op de voordelen die de desbetreffende bepalingen van het Verdrag en de Overeenkomst toekennen, van belang is dat de kring van rechthebbenden nauwkeurig wordt afgebakend en dat, in verband met het voorkomen van misbruik van belastingvoordeel, daarbij een beperkte interpretatie van het begrip gezinslid in die zin, zo voegt de Raad daaraan toe, dat bepaalde eisen worden gesteld aan het begrip inwonende echtgeno(o)t(e) als in de RVN is gedaan, niet ongeoorloofd is. De Raad neemt in aanmer-king dat aan het begrip gezinslid, zoals dat in verband met de toekenning van bepaalde voordelen in het Verdrag en de Overeenkomst voorkomt en voorzover dat begrip betrekking heeft op de echtgeno(o)t(e) van de hoofd NAVO-Status gerechtigde, geenszins zijn betekenis wordt ontnomen door de 270 nachten-eis als vervat in artikel 1, aanhef en onder 7, van de RVN. De Raad kan dan ook in die eis geen onrechtmatige inperking zien van de door appellant bedoelde verdragsbepalingen.
2.7.
Dat de 270-dagen eis verboden discriminatie oplevert van gehuwden ten opzichte van ongehuwden, zoals appellant verder betoogt, vermag de Raad evenmin in te zien reeds omdat er geen sprake is van gelijke gevallen. In het geval van een ongehuwde is er geen inwonende echtgeno(o)t(e) in de zin van de RVN, zodat die eis dan geen rol speelt.
2.8.
Ten slotte heeft appellant, stellend dat in de RVN besloten liggende inherente afwijkingsbevoegdheid daartoe de mogelijkheid bood, betoogd dat appellant de door hem gewenste status had moeten krijgen omdat hij onverwacht binnen 24 uur is overgeplaatst van Seedorf naar Steenwijk waardoor hij het fiscale voordeel waarop hij had gerekend, verloren zag gaan. Dit acht appellant een bijzondere omstandigheid die ertoe noopt dat van de artikelen 1 en 5 van de RVN, te zijnen gunste wordt afgeweken. De Raad overweegt dat deze bepalingen van dwingendrechtelijke aard zijn zodat daarvan niet kan worden afgeweken op de grond als door appellant bepleit. Ook deze stelling van appellant moet dus falen.
3.
Gezien het hiervoor overwogene slaagt het hoger beroep van appellant niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Aangezien de Raad overigens geen aanleiding ziet toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de proceskosten, wordt beslist als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en
mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van D. Boers als griffier, en uitgesproken in het openbaar op18 april 2002.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) D. Boers.