ECLI:NL:CRVB:2001:ZB9221

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2001
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
99/6315 NABW, 99/6316 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering van bijstandsuitkering en herziening van het recht op bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten [A.] en [B.] tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Roermond. De rechtbank had op 15 november 1999 een uitspraak gedaan over de beëindiging en herziening van de bijstandsuitkering van appellanten, die vanaf 1 oktober 1984 bijstand ontvingen op basis van de Algemene Bijstandswet (ABW). De bijstandsverlening werd beëindigd in oktober 1993 en opnieuw toegekend in maart 1994, maar werd later weer ingetrokken op basis van bevindingen van de sociale recherche die wezen op fraude en schending van de inlichtingenplicht. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 30 januari 2001, waarbij appellanten werden vertegenwoordigd door hun advocaat mr. B.T. Lamers en de gemeente Venlo door mr. M.H.L. Bovee.

De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte het herzieningsbesluit als grondslag voor het terugvorderingsbesluit heeft aangemerkt. De Raad stelt vast dat de terugvordering van bijstandsuitkeringen over een periode voor de inwerkingtreding van de Wet boeten, maatregelen, terug- en invordering sociale zekerheid niet afhankelijk is van een herzieningsbesluit. De Raad bevestigt dat de schending van de inlichtingenplicht door appellanten het mogelijk maakt om het recht op bijstand met terugwerkende kracht in te trekken. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissing over de vergoeding van het griffierecht, en verklaart het beroep van appellanten gegrond. De Raad oordeelt dat de besluiten tot intrekking en terugvordering onterecht zijn en dat de rechtsgevolgen van het vernietigde intrekkingsbesluit in stand blijven, met uitzondering van de periode waarin appellanten niet in de gemeente Venlo woonden.

De Raad veroordeelt de gemeente Venlo in de proceskosten van appellanten, die in totaal op f 2.840,-- worden begroot. De uitspraak wordt openbaar uitgesproken op 13 maart 2001.

Uitspraak

99/6315 NABW
99/6316 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[A.] en [B.], wonende te [C.], appellanten,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten heeft mr R.H.A. Julicher, advocaat te Venray, op bij een aanvullend
beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de
Arrondissementsrechtbank te Roermond op 15 november 1999 tussen partijen gewezen
uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 30 januari 2001, waar voor appellanten is
verschenen mr B.T. Lamers, advocaat te Venray, terwijl voor gedaagde is verschenen
mr M.H.L. Bovee, werkzaam bij de gemeente Venlo.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellanten als eisers zijn aangeduid, en gedaagde
als verweerder - ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
"Aan eisers is vanaf 1 oktober 1984 bijstand toegekend en uitbetaald, op grond van de
destijds geldende Algemene Bijstandswet (ABW) en de daarop gebaseerde
Rijksgroepsregeling Werkloze Werknemers (RWW). Die uitkering is met ingang van
18 oktober 1993 beëindigd in verband met verhuizing (buiten verweerders gemeente)
en met ingang van 18 maart 1994 weer toegekend. Ingaande 1 november 1996 is de
RWW-uitkering beëindigd in verband met werkaanvaarding door eiser.
Op 17 april 1997 rapporteert sociaal rechercheur R.W.M.M. Hendrickx omtrent een
onderzoek naar aanleiding van een meldingsformulier sociale zekerheidsfraude van de
officier van justitie te Roermond. Als zijn voorlopig resultaat van onderzoek meldt
genoemde sociaal rechercheur dat bij huiszoeking in de woning van eiseres - en haar
echtgenoot - vijf eigendomsaktes van paarden, een registratiebewijs, aankoopnota's, en
een garantiekaart van een caravan in beslag zijn genomen. Voorts vermeldt hij dat
betrokkenen een weiland hadden gepacht en daaromheen een hekwerk hadden laten
plaatsen; dat bij controle bij de Rijksdienst voor het wegverkeer te Veendam is
gebleken dat betrokkenen vanaf 1992 ongeveer 82 auto's hadden verhandeld; en dat
tegen eiseres en haar echtgenoot een proces-verbaal is opgemaakt ter zake van handel
in verdovende middelen gedurende de jaren 1994 tot en met 1996. Op 25 juni 1997
wordt het definitieve rechercherapport opgesteld, waarbij de bevindingen uit het
voorlopige rapport zijn bevestigd. Op basis van dat rapport is van eiseres bij besluit
van 26 juni 1997 over de periode van 1 januari 1992 tot en met 31 oktober 1996 een
bedrag van f 76.863,72 aan ten onrechte verstrekte uitkering teruggevorderd, welk
bedrag door de kantonrechter op 4 maart 1998 is vastgesteld. Op 28 april 1998
rapporteert de sociaal rechercheur aanvullend omtrent het sedert 1 januari 1992
aanwezige vermogen. Daarbij wordt gesteld dat eisers reeds vanaf 1 april 1992 geen
recht meer hadden op bijstand in verband met overschrijding van de vermogensgrens,
handel en het niet verstrekken van de vereiste duidelijkheid daaromtrent.
Op basis van dat rapport heeft verweerder bij besluit van 17 augustus 1998 aan eisers
meegedeeld dat met toepassing van het bepaalde in artikel 69, derde lid, van de sedert
1 januari 1996 geldende Algemene bijstandswet (Abw) het recht op uitkering van
eisers met terugwerkende kracht wordt herzien in die zin dat vanaf 1 april 1992 het
recht op bijstand wordt ingetrokken. Daarbij stelt verweerder zich op het standpunt dat
eisers de inlichtingenplicht hebben geschonden nu zij van de grootschalige handel in
auto's en het daarmee vergaarde vemogen geen melding hebben gemaakt.
Voorts gaat verweerder over tot terugvordering van ten onrechte verstrekte
bijstandsuitkering over de periode van 18 maart 1994 tot 1 november 1996 voor
zover de verstrekte uitkering nog niet is teruggevorderd bij besluit van 26 juni 1997.
Het totaal (aanvullend op het besluit van 26 juni 1997) terug te vorderen bedrag
becijfert verweerder op f 30.521,80.".
Die feiten en omstandigheden worden door partijen niet betwist, en vormen ook voor de
Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming behoudens wat betreft de ingangsdatum 18
maart 1994, welke 25 maart 1994 is.
Bij besluit van 15 december 1998 heeft gedaagde de door appellanten tegen het primaire
besluit van 17 augustus 1998 ingediende bezwaren ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het namens appellanten tegen het besluit van 15 december 1998
ingestelde beroep, voorzover daarbij toepassing is gegeven aan de artikelen 69, derde lid, en
81, eerste lid, van de Abw en voorzover het recht op uitkering is herzien over een
doorlopende periode vanaf 1 april 1992 gegrond verklaard, onder meer omdat zij van
oordeel was dat het bestreden besluit op dit onderdeel berust op een onjuiste wettelijke
grondslag, en dit besluit in zoverre vernietigd. De rechtbank heeft voorts op grond van een
inhoudelijke beoordeling van het vernietigde gedeelte van het besluit aanleiding gevonden
de rechtsgevolgen daarvan in stand te laten. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep
ongegrond verklaard. Ten slotte is een beslissing gegeven inzake de vergoeding van het
griffierecht.
In hoger beroep hebben appellanten de beslissing van de rechtbank, de rechtsgevolgen van
het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand gelaten en het beroep voor het
overige ongegrond te verklaren, gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
A. Het in stand laten van de rechtsgevolgen van het intrekkingsbesluit voorzover vernietigd
en de ongegrondverklaring van het inleidend beroep tegen dat besluit voor het overige.
De Raad deelt niet het uitgangspunt van de rechtbank dat het herzieningsbesluit in casu
nodig was als grondslag voor het terugvorderingsbesluit. Onder meer in zijn uitspraak van 9
januari 2001, nummers 98/7909 NABW en 98/8204 NABW, heeft de Raad reeds kenbaar
gemaakt dat aan een besluit als het onderhavige, waarbij tot terugvordering wordt
overgegaan van bijstand verstrekt over een periode welke ligt voor de datum van
inwerkingtreding van de Wet boeten, maatregelen, terug- en invordering sociale zekerheid
voor de bijstandswetgeving geen intrekkings- of herzieningsbesluit vooraf behoeft te gaan;
een besluit om over te gaan tot terugvordering is in het tot 1 juli 1997 vigerende stelsel
voldoende. In de gevallen dat het bijstandsverlenend orgaan toch aanleiding heeft gezien om
met terugwerkende kracht tot herziening of intrekking over te gaan van een besluit tot
toekenning van verleende bijstand over een voor 1 juli 1997 gelegen periode en zo'n besluit
na bezwaar heeft gehandhaafd, neemt de Raad tot uitgangspunt dat een dergelijk besluit in
rechte moet worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen welke achteraf bezien
hadden moeten worden toegepast.
Het oordeel van de rechtbank dat appellanten een grove schending van de inlichtingenplicht
valt te verwijten is, gezien naar het bepaalde in artikel 30, tweede lid, van de ABW en
artikel 65, eerste lid, (tekst voor 1 juli 1997) van de Abw, op zich genomen juist. De Raad
is voorts met de rechtbank van oordeel dat gedaagde gerechtigd was om met terugwerkende
kracht het recht op bijstand van appellanten te wijzigen. Hierbij tekent de Raad aan dat
gedaagde niet eerder in de tijd een daarop gericht besluit het licht heeft doen zien en dat
van een gerechtvaardigd vertrouwen dat het recht op uitkering van appellanten verder
onaangetast zou blijven geen sprake is. Dat recht op uitkering is immers bij de
kantonrechter geen voorwerp van procedure geweest.
Een en ander is echter nog onvoldoende redengevend om op basis daarvan al te beslissen
zoals de rechtbank heeft gedaan. Gegeven de schending van de inlichtingenplicht is
intrekking van het recht op uitkering van appellanten met terugwerkende kracht in dit geval
mogelijk voorzover gezegd kan worden dat door die schending niet was vast te stellen of en
in hoeverre zij recht op bijstand jegens gedaagde hadden. Hiervan is naar het oordeel van
de Raad, gezien de gedingstukken en de destijds geldende bepalingen, sprake, behoudens
voorzover het intrekkingsbesluit betrekking heeft op de periode van 18 oktober 1993 tot 18
maart 1994, aangezien appellanten alstoen niet in de gemeente Venlo woonachtig waren, en
op de dagen van 18 maart 1994 tot 25 maart 1994, over welke appellanten geen bijstand
(ten laste van de gemeente Venlo) hebben ontvangen. In zoverre is de beslissing van de
rechtbank onjuist.
B. Het in stand laten van de rechtsgevolgen van het terugvorderingsbesluit voorzover
vernietigd en de ongegrondverklaring van het inleidend beroep tegen dat besluit voor het overige.
Het oordeel van de rechtbank omtrent de bepalingen waaraan de onderhavige
terugvordering behoort te worden getoetst, behoeft in zoverre verduidelijking dat artikel 57
van de ABW het materiële toetsingskader vormt voor de periode tot 1 januari 1996, omdat -
naar in het onder A overwogene besloten ligt - appellanten achteraf bezien geen personen
waren als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Invoeringswet herinrichting Algemene
Bijstandswet, en artikel 81, eerste lid, (tekst tot 1 juli 1997) van de Abw voor de resterende
periode. Op zich is aan de voorwaarden voor toepassing van deze bepalingen voldaan, zij
het dat het oordeel van de rechtbank omtrent het aanvangstijdstip van de periode
waarbinnen terugvordering eventueel nog mogelijk zou zijn, onjuist is, reeds omdat
appellanten na hun terugkeer in de gemeente Venlo eerst met ingang van 25 maart 1994 ten
laste van deze gemeente weer bijstand zijn gaan ontvangen.
Het debat tussen partijen stelt de Raad voor de vraag of het terugvorderingsbesluit strijdt
met het algemeen rechtsbeginsel der rechtszekerheid. In dit verband overweegt de Raad het
volgende.
De gemeente Venlo heeft blijkens de stukken bij verzoekschrift een procedure aanhangig
gemaakt bij de kantonrechter, strekkende tot terugvordering van appellanten van een bedrag
van f 76.863,72 wegens ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1
januari 1992 tot en met 31 oktober 1996. Aan deze terugvordering ligt een besluit van
gedaagde ten grondslag van 13 juni 1997, gecorrigeerd bij besluit van 26 juni 1997. De
kantonrechter te Venlo heeft bij beschikking van 4 maart 1998 vastgesteld dat de gemeente
haar vordering op appellanten bij haar beschikking van 26 juni 1997 voldoende inzichtelijk
heeft gemaakt, de vordering geheel toegewezen en bepaald dat appellanten beiden
hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van bedoeld bedrag wegens ten onrechte
verstrekte bijstand.
Het terugvorderingsbesluit behelst aanvullende terugvordering van kosten van bijstand over
een gedeelte van de periode waarover, als voormeld, de kantonrechter bij zijn kracht van
gewijsde verkregen beschikking heeft geoordeeld.
De Raad acht het niet onmogelijk dat een bestuursorgaan na de inwerkingtreding van de
Wet boeten, maatregelen, terug- en invordering sociale zekerheid voor de
bijstandswetgeving (1 juli 1997), een besluit kan nemen dat strekt tot intrekking van een
besluit tot toekenning van bijstand en tot (aanvullende) terugvordering van kosten over een
tijdvak, waarover ook reeds de kantonrechter bij een in kracht van gewijsde gegane
terugvorderingsbeschikking heeft geoordeeld. Dit is echter alleen - met het oog op het
rechtszekerheidsbeginsel - het geval indien in concreto sprake is van nieuwe feiten of
omstandigheden die relevant zijn voor de herbeoordeling.
Van dergelijke nova is in casu evenwel geen sprake. Dienaangaande stelt de Raad met
appellanten vast dat het door gedaagde aan zijn onderhavige besluitvorming ten grondslag
gelegde rapport van de sociale recherche van 28 april 1998 slechts een nadere analyse en
interpretatie inhoudt van feiten die op grond van het door de sociale recherche op 25 juni
1997 uitgebrachte rapport reeds bekend waren.
Het voorgaande brengt de Raad tot de slotsom dat de in de aangevallen uitspraak
opgenomen gedeeltelijke vernietiging van het bestreden besluit onjuist is en verder had
moeten reiken dan de rechtbank heeft gedaan. Om die reden zal de Raad de aangevallen
uitspraak niet in stand laten, behoudens voorzover daarbij over de vergoeding van het
griffierecht in beroep is beslist.
Doende hetgeen de rechtbank overigens had behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen
de door gedaagde gehandhaafde besluiten tot intrekking en terugvordering gegrond
verklaren, die besluiten vernietigen, omdat het intrekkingsbesluit ten onrechte op het thans
geldende artikel 69, derde lid, van de Abw is gebaseerd en het terugvorderingsbesluit strijdt
met het rechtszekerheidsbeginsel. Voorts zal de Raad toepassing geven aan het bepaalde in
de artikelen 8:72, derde en vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), op de
wijze als in rubriek III vermeld.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van
de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op
f 1.420,--- wegens in beroep en op f 1.420,-- wegens in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarbij is beslist over de
vergoeding van het griffierecht in beroep;
Verklaart het inleidend beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde intrekkingsbesluit in stand worden
gelaten, behoudens voorzover de intrekking van het recht op bijstand ziet op de periode van
18 oktober 1993 tot 25 maart 1994;
Vernietigt het primaire besluit van 17 augustus 1998 in zoverre het handelt over de
terugvordering van bijstand;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten in beroep en in hoger beroep,
totaal tot een bedrag van f 2.840,-- ;
Gelast de gemeente Venlo aan appellanten het gestorte recht van f 160,-- in hoger beroep te
vergoeden.
Aldus gewezen door mr J.G. Treffers als voorzitter en mr G.A.J. van den Hurk en
mr drs N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van
B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2001.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.
JdB
1203