ECLI:NL:CRVB:2001:ZB9143

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2001
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
98/7473 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ontslagbesluit in het kader van privatisering van gemeentelijke taken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante A tegen het ontslagbesluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag. Appellante was werkzaam bij de Gemeentelijke X, waarvan de taken per 1 december 1996 zijn overgedragen aan de Stichting Y. Bij besluit van 20 september 1996 heeft gedaagde appellante eervol ontslag verleend in verband met de opheffing van de Gemeentelijke X. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit ontslag, maar gedaagde heeft dit bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante, voor zover gericht tegen de Overgangsregeling Privatisering X, niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Appellante heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij zich richtte tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de rechtbank.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte het beroep van appellante mede gericht heeft geacht tegen de Overgangsregeling. De Raad heeft vastgesteld dat gedaagde niet heeft voldaan aan de verplichting om een herplaatsingsonderzoek uit te voeren voordat het ontslagbesluit werd genomen. Dit is in strijd met het Ambtenarenreglement van de gemeente Den Haag. De Raad heeft het bestreden besluit van gedaagde vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de bezwaren van appellante. Tevens is gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op f 2.130,-.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 25 januari 2001, waarbij de Raad de aangevallen uitspraak heeft vernietigd en het inleidend beroep alsnog gegrond heeft verklaard. Gedaagde moet het gestorte recht van appellante vergoeden.

Uitspraak

98/7473 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A, wonende te B, appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Den
Haag, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij aanvullende beroepschriften
aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de
Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 9 september 1998,
onder nummer AWB 97/3362 AW, gegeven uitspraak, waarnaar
hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 december 2000.
Gedaagde heeft zich daar laten vertegenwoordigen door
mr. A.H. Hamar de la Brethonière. Voor appellante is,
zoals tevoren bericht, niemand verschenen.
II. MOTIVERING
Appellante was op basis van een vaste aanstelling werkzaam bij
de Gemeentelijke X (hierna: X) van de gemeente Den Haag toen in
het kader van de privatisering van de X per 1 december 1996 de
taken van de X zijn overgedragen aan de Stichting Y (hierna: de
Stichting Y).
Bij besluit van 20 september 1996 is namens gedaagde aan
appellante met ingang van 1 december 1996 eervol ontslag
verleend in verband met de opheffing van de X per die datum.
Gedaagde heeft het daartegen gerichte bezwaar bij de thans in
geding zijnde beslissing op bezwaar van 11 februari 1997
kennelijk ongegrond verklaard en het ontslagbesluit
gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep,
voorzover gericht tegen de Overgangsregeling Privatisering X,
niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige
ongegrond verklaard.
Het hoger beroep van appellante is allereerst gericht tegen de
door de rechtbank uitgesproken niet-ontvankelijkverklaring.
Appellante heeft er terecht op gewezen dat zij niet
rechtstreeks beroep heeft ingesteld tegen voornoemde Overgangsregeling.
Appellante heeft blijkens het bij de rechtbank
ingediende beroepschrift beoogd haar bezwaren tegen de
Overgangsregeling aan de orde te stellen in het kader van de
beoordeling van het ontslagbesluit. Daarvan uitgaande heeft de
rechtbank het beroep van appellante ten onrechte mede gericht
geacht tegen de Overgangsregeling zelf. De door de rechtbank
uitgesproken niet-ontvankelijkverklaring dient dan ook te
worden vernietigd.
Met betrekking tot het door gedaagde na bezwaar gehandhaafde
ontslagbesluit overweegt de Raad het volgende.
Gedaagde heeft appellante eervol ontslagen wegens de opheffing
van haar betrekking. Naar vaste jurisprudentie van de Raad
wordt de inhoud van een betrekking niet alleen bepaald door het
samenstel van werkzaamheden, maar ook door andere
omstandigheden, zoals de organisatorische inbedding. De Raad
stelt vast dat de privatisering van de X inhoudt dat de onder
gezag van gedaagde staande X is opgeheven en daarmee ook de
betrekkingen van appellante en haar collega's. Op grond van
artikel 113, derde lid, aanhef en onder d, van het
Ambtenarenreglement van de gemeente Den Haag brengt opheffing
van de betrekking voor gedaagde de bevoegdheid mee om het
dienstverband met appellante op die grond te beëindigen, met
dien verstande dat ingevolge het bepaalde in artikel 117,
eerste lid, van dat reglement een zodanig ontslag slechts kan
worden verleend indien het na een zorgvuldig onderzoek niet
mogelijk is gebleken betrokkene binnen het bereik van het tot
ontslag bevoegde gezag andere passende werkzaamheden op te
dragen dan wel betrokkene weigert werkzaamheden, als
evenbedoeld, te aanvaarden.
Appellante heeft in bezwaar aangevoerd, en in beroep en in
hoger beroep herhaald, dat zij haar rechtspositie als ambtenaar
in vaste dienst wenst te behouden en dat een onderzoek
ingesteld moet worden naar herplaatsingsmogelijkheden binnen de
gemeente, alvorens tot ontslag overgegaan mag worden.
Gedaagde heeft een dergelijk herplaatsingsonderzoek niet nodig
geacht, waarbij hij zich heeft beroepen op artikel 35, tweede
lid, van de Sociale Leidraad, die door gedaagde wordt
gehanteerd indien een reorganisatie aan de orde is. Daarin is
bepaald dat in geval van overgang van een ambtenaar naar een
ander publiek of (een) privaatrechtelijk lichaam in verband met
overdracht van gemeentelijke taken of verandering van de
beheersvorm geldt, dat het dienstverband met de gemeente wordt
beëindigd. Uitzondering op deze regel is, volgens die bepaling,
alleen mogelijk in een bepaalde, hier niet aan de orde zijnde
situatie, ter behoud van VUT-rechten.
De Raad overweegt dienaangaande dat de Sociale Leidraad geen
algemeen verbindende voorschriften bevat, maar beleidsregels.
Dit betekent dat, nu artikel 35, tweede lid, voornoemd in ongunstige
zin afwijkt van hetgeen in artikel 117, eerste lid,
van het Ambtenarenreglement van de gemeente Den Haag is bepaald
omtrent de rechtspositie van de ambtenaar, gedaagde zich had
dienen te richten naar laatstgenoemde bepaling en de Sociale
Leidraad in zoverre buiten beschouwing had dienen te laten.
De Raad merkt hierbij op dat ook de door gedaagde genoemde
Overgangsregeling Privatisering X, waarin een soortgelijke
regeling is opgenomen als in meergenoemd artikel 35, tweede
lid, niet kan afdoen aan hetgeen is bepaald in artikel 117,
eerste lid, van het Ambtenarenreglement. Deze
Overgangsregeling, die is getroffen om de overgang van het
personeel te regelen van de X naar de Stichting Y, houdt
enerzijds een sociaal statuut in tussen de gemeente Den Haag en
de vakorganisaties en anderzijds een convenant tussen de
gemeente Den Haag en de Stichting Y, maar bevat geen algemeen
verbindende voorschriften die derogeren aan het bepaalde in het
Ambtenarenreglement.
Uit het vorenstaande volgt dat gedaagde - die zich voorafgaand
aan het nemen van de ontslagbesluiten niet ervan had vergewist
of er bij de betrokken ambtenaren bezwaren leefden tegen
omzetting van hun ambtelijke aanstelling in een dienstverband
bij de Stichting Y- in ieder geval naar aanleiding van het door
appellante ingediende bezwaar, met het oog op een juiste
toepassing van het bepaalde in artikel 117, eerste lid, van het
Ambtenarenreglement, had dienen te onderzoeken waaruit de
bezwaren van appellante bestonden en of er, in aanmerking
genomen de bezwaren, mogelijkheden waren tot herplaatsing in
een functie binnen het gezagsbereik van gedaagde. Doordat
gedaagde het zelfs niet nodig heeft geacht een hoorzitting te
houden teneinde te vernemen waaruit de bezwaren van appellante
bestonden, is eerst in beroep gebleken dat appellante
arbeidsongeschikt was wegens een conflict met haar
leidinggevende en dat zij om die reden herplaatsing binnen de
gemeente nastreefde.
Door een zodanig herplaatsingsonderzoek na te laten heeft
gedaagde gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 117,
eerste lid, van het Ambtenarenreglement van de gemeente Den
Haag, zodat het bestreden besluit om die reden dient te worden
vernietigd. Dat laatste geldt ook voor de aangevallen
uitspraak, waarbij dat besluit ten onrechte in stand is
gelaten.
In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding om gedaagde op
grond van artikel 8:75 van de Algemene Bestuurswet te
veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten
worden begroot op f 1.420,- wegens in eerste aanleg verleende
rechtsbijstand en op f 710,- wegens rechtsbijstand in hoger
beroep, derhalve op in totaal f 2.130,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond en vernietigt het
bestreden besluit van 11 februari 1997;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met
inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een
bedrag van f 2130,-, te betalen door de gemeente Den Haag;
Verstaat dat de gemeente Den Haag aan appellante het gestorte
recht van f 525,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. W. van den Brink als voorzitter en mr.
J.C.F. Talman en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in
tegenwoordigheid van mr. S.P. Madunic als griffier, en
uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2001.
(get.) W. van den Brink.
(get.) S.P. Madunic.
HD
22.12
Q