ECLI:NL:CRVB:2001:ZB9129

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2001
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
98/2333 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (appellant) tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden. De zaak betreft de toekenning van een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) aan gedaagde, A te B. Gedaagde had in 1994 een uitkering aangevraagd, die door appellant op 12 oktober 1995 was toegekend met een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, ingaande op 3 oktober 1993. Appellant weigerde echter om de uitkering met terugwerkende kracht toe te kennen, omdat er volgens hem geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die dit rechtvaardigden.

Gedaagde had eerder, op 20 februari 1997, appellant verzocht om terug te komen van het besluit van 12 oktober 1995, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank had het beroep van gedaagde tegen het besluit van 20 februari 1997 gegrond verklaard en het besluit vernietigd. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank niet juist had gehandeld door het besluit van appellant te vernietigen. De Raad stelde vast dat gedaagde geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden. De Raad oordeelde dat appellant bevoegd was om het verzoek van gedaagde af te wijzen en dat de afwijzing in overeenstemming was met de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Centrale Raad van Beroep vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het inleidend beroep tegen het besluit van 20 februari 1997 alsnog ongegrond. De Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren om proceskosten toe te kennen aan gedaagde. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing gezamenlijk hebben genomen.

Uitspraak

98/2333 AAW Q.
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
A te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale
verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet
Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk
instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken
bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is appellant in de
plaats getreden van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. In deze
uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het
bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 20 februari 1997 heeft appellant geweigerd terug te
komen van zijn besluit van 12 oktober 1995 op de grond dat er geen
nieuwe feiten of omstandigheden zijn die ertoe leiden dat deze
beslissing onjuist zou zijn.
De Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden heeft bij uitspraak van 10
februari 1998 het tegen het besluit van
20 februari 1997 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit
vernietigd.
Appellant heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld op in een
aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden.
Namens gedaagde heeft mr B.I. Klaassens, advocaat te Groningen, een
verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6
december 2000, waar appellant zich niet heeft doen vertegenwoordigen,
en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door zijn vader,
C, wonende te B en door mr A.A. Kootstra, advocaat
te Leeuwarden.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft op 3 oktober 1994 bij appellant een uitkering
ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) aangevraagd.
Bij besluit van 12 oktober 1995 heeft appellant gedaagde een
uitkering ingevolge die wet toegekend naar een mate van
arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 3 oktober 1993.
Dat besluit berust op appellants standpunt dat gedaagde op 30 juni
1990 gedurende 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest en
dat een uitkering ingevolge de AAW niet eerder kan ingaan dan een
jaar voor de datum van de aanvraag. Appellant heeft geen bijzondere
omstandig-heden aanwezig geacht op grond waarvan de uitkering
ingevolge de AAW met ingang van een eerder tijdstip dan
3 oktober 1993 kan worden toegekend. Daarbij heeft appellant
overwogen dat gedaagde die uitkering niet eerder heeft aangevraagd
omdat hij niet bekend was met de mogelijkheid een uitkering ingevolge
de AAW aan te vragen en dat dit niet als een bijzondere omstandigheid
kan worden aangemerkt.
Gedaagde heeft bij schrijven van 6 november 1996 tegen het besluit
van 12 oktober 1995 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak
van 24 januari 1997 heeft de rechtbank dat beroep niet-ontvankelijk
verklaard. Het door gedaagde tegen deze uitspraak gerichte verzet is
door de rechtbank bij uitspraak van 13 maart 1997 ongegrond
verklaard.
Bij brief van 7 februari 1997 heeft gedaagde appellant verzocht terug
te komen van zijn besluit van 12 oktober 1995, voorzover daarbij is
bepaald dat gedaagde een uitkering ingevolge de AAW wordt toegekend
met ingang van
3 oktober 1993 en niet met ingang van een eerdere datum.
Gedaagde heeft daarbij aangevoerd dat het besluit van
12 oktober 1995 niet duidelijk was en dat appellant bij de
besluitvorming die tot dat besluit heeft geleid geen rekening heeft
gehouden met gedaagdes brief van
4 september 1995 aan appellant.
Bij het bestreden besluit van 20 februari 1997 heeft appellant
geweigerd terug te komen van zijn besluit van 12 oktober 1995 op de
grond dat gedaagde geen nieuwe
feiten of omstandigheden heeft vermeld die tot het oordeel moeten
leiden dat de laatstgenoemde beslissing onjuist is.
In zijn tegen het besluit van 20 februari 1997 gerichte beroepschrift
heeft gedaagde het standpunt ingenomen dat in dat besluit appellant
er ten onrechte vanuit is gegaan dat de onbekendheid met de
desbetreffende regeling er de oorzaak van is geweest dat gedaagde
niet eerder een aanvraag om een uitkering ingevolge de AAW heeft
ingediend. Voorts heeft gedaagde gesteld dat nieuwe feiten en
veranderde omstandigheden rechtvaardigen dat appellant terugkomt van
zijn besluit van 12 oktober 1995 voorzover daarbij de desbetreffende
uitkering niet met ingang van een eerdere datum dan 3 oktober 1993
wordt toegekend. Volgens gedaagde zijn die omstandigheden vermeld in
zijn aan appellant gerichte brief van 4 september 1995. In deze brief
stelt gedaagde onder meer dat, hoewel zijn vader bij de aanvragen om
kinderbijslag op 25 september 1992 en 22 december 1992 duidelijk
heeft vermeld dat gedaagde arbeidsongeschikt was, de Sociale
Verzekeringsbank hem niet had gewezen op de mogelijkheid een
uitkering ingevolge de AAW aan te vragen doch hem in plaats daarvan
heeft verwezen naar het Arbeidsbureau. Eerst nadat het Arbeidsbureau
had medegedeeld dat gedaagde niet bemiddelbaar was wegens
arbeidsongeschiktheid heeft gedaagde op 29 september 1994 een
aanvraag om een uitkering op grond van de AAW verzonden. Gedaagde
verzoekt in die brief de geschetste gang van zaken als een bijzondere
omstandigheid te erkennen, de aanvraagdatum te stellen op
25 september 1992 en hem een uitkering ingevolge de AAW toe te kennen
met ingang van 1 juli 1992.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het volgende
overwogen:
"Vast staat dat het besluit van verweerder van
12 oktober 1995 tengevolge van het onherroepelijk worden van de
uitspraken van de rechtbank van
4 januari en 13 maart 1997 rechtens onaantastbaar is geworden.
Ingevolge artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan -kort
gezegd- indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking
een nieuwe aanvraag wordt gedaan, het bestuursorgaan de aanvraag
afwijzen wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde
omstandigheden zijn gesteld.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat dergelijke feiten
en omstandigheden niet gebleken zijn en dat reeds om die reden de
aanvraag dient te worden afgewezen.
Naar het oordeel van de rechtbank geeft verweerder door deze
opvatting geen juiste toepassing aan
artikel 4:6 Awb. In de onderhavige zaak, waar geen derden zijn aan te
wijzen die belang hebben bij een weigering van eisers aanvraag,
brengt het gegeven dat in artikel 4:6 Awb uitdrukkelijk wordt
gesproken over een bevoegdheid tot vereenvoudigd afwijzen, (lees:)
met zich dat verweerder niet zonder meer voorbij mag gaan aan de
vraag in hoeverre er onmiskenbare onjuistheden kleven aan het besluit
waarvan herziening wordt gevraagd.
Door eiser is in zijn verzoek om terug te komen op het onderhavige
besluit aangegeven dat hij eerst in 1994 en niet reeds in 1989 een
aanvraag indiende voor een AAW-uitkering aangezien hij in 1989 er
niet mee bekend was arbeidsongeschikt te zijn. Uit de gedingstukken
betreffende beroepszaak verbandhoudend met het beroep tegen het
besluit van verweerder van 12 oktober 1995 blijkt dat namens eiser
voorafgaande aan het nemen van dat besluit, bij brief aan het GAK van
4 september 1995, uitvoerig is uiteengezet waarom eiser pas in 1994
de aanvraag indiende. In het besluit van 12 oktober 1995 is
verweerder naar het oordeel van de rechtbank aan het gestelde in deze
brief geheel, dan wel nagenoeg geheel voorbijgegaan.
Nu niet is gebleken dat verweerder bij het in behandeling nemen van
eisers aanvraag onderzoek heeft gedaan naar de vraag of het besluit
waarvan herziening wordt gevraagd mank gaat aan evidente
onjuistheden, terwijl gelet op het in de vorige alinea gestelde
daartoe aanleiding bestond, heeft verweerder het bestreden besluit
niet met de vereiste zorgvuldigheid genomen zodat het beroep gegrond
dient te worden verklaard en het bestreden besluit voor vernietiging
in aanmerking komt."
Appellant kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen.
De Raad overweegt het volgende.
Met partijen stelt de Raad vast dat appellant in zijn besluit van 20
februari 1997 van zijn in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb
neergelegde bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Op grond van deze
bepaling is het
bestuursorgaan, in het geval een aanvrager na een geheel of
gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag heeft
gedaan, waarbij die aanvrager niet aan zijn ingevolge het eerste lid
van dat artikel op hem rustende gehoudenheid heeft voldaan nieuw
gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, bevoegd om
de aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere
afwijzende beschikking zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van
de Awb.
Gelet op de bewoordingen van de leden één en twee van
artikel 4:6 van de Awb zal de rechter eerst hebben te beoordelen of
de aanvrager, indien hij van een bestuursorgaan verlangt dat het
terugkomt van een eerder besluit, heeft voldaan aan zijn in het
eerste lid van artikel 4:6 van de Awb vermelde gehoudenheid nieuw
gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Indien
zulks niet het geval is, dient vervolgens door de rechter de vraag te
worden beantwoord of het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot het
besluit om de desbetreffende aanvraag slechts onder verwijzing naar
het eerdere besluit af te wijzen heeft kunnen komen dan wel dusdoende
anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of
ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel.
De Raad is met appellant van oordeel dat gedaagde bij zijn verzoek
terug te komen van het besluit van
12 oktober 1995 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden
heeft vermeld. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat
gedaagdes brief van 4 september 1995, welk schrijven volgens gedaagde
nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermeldt, geruime
tijd voordat het besluit van 12 oktober 1995 is genomen bij appellant
bekend was, zoals gedaagde heeft erkend.
Het zojuist overwogene betekent dat appellant bevoegd was onder
verwijzing naar het eerdere besluit van 12 oktober 1995 gedaagdes
verzoek terug te komen van dat besluit af te wijzen.
De Raad is voorts van oordeel dat de afwijzing van het desbetreffende
verzoek, zoals deze is neergelegd in
appellants besluit van 20 februari 1997, de de Raad toekomende,
hiervoor omschreven terughoudende toetsing kan doorstaan.
Het voorgaande betekent dat appellants besluit van
20 februari 1997 in rechte in stand kan blijven. Dit besluit is
derhalve ten onrechte door de rechtbank vernietigd. Die uitspraak
komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het
bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het besluit van
20 februari 1997 alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr H. van Leeuwen als voorzitter en
mr W.D.M. van Diepenbeek en mr T. Hoogenboom als leden, in
tegenwoordigheid van mr J.W.P. van der Hoeven als griffier en
uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2001.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.
AB