ECLI:NL:CRVB:2001:ZB9058
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.I. 't Hooft
- J.M.A. van der Kolk-Severijns
- R.M. van Male
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de verlaging van de kilometervergoeding voor woon-werkverkeer onder de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet
In deze zaak gaat het om de verlaging van de kilometervergoeding voor appellant, die in het kader van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) een vergoeding ontving voor het gebruik van zijn auto voor woon-werkverkeer. Appellant, wonende te B., was het niet eens met het besluit van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, dat de vergoeding per werkdag verlaagde van f 124,63 naar f 26,80, ingaande zes maanden na de datum van het besluit. Appellant had bezwaar aangetekend tegen deze verlaging, maar dit werd ongegrond verklaard door gedaagde. De Arrondissementsrechtbank te Roermond bevestigde deze beslissing in een uitspraak van 15 april 1999.
In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak behandeld op 5 december 2000. Appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr M.W. Kok, terwijl gedaagde werd vertegenwoordigd door mr R.H.J.A. Cremers van Gak Nederland B.V. De Raad heeft de feiten en argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen. Appellant voerde aan dat hij niet kon verhuizen naar Veenendaal, omdat de huizen daar duurder zijn dan in zijn huidige omgeving. Gedaagde stelde echter dat de verlaging van de kilometervergoeding gerechtvaardigd was, gezien de afstand van maximaal 30 km die als redelijk werd beschouwd voor woon-werkverkeer.
De Raad oordeelde dat de gedragslijn van gedaagde, die in beginsel een vergoeding biedt voor een afstand van maximaal 30 km, de rechterlijke toets kan doorstaan. De Raad vond geen bijzondere omstandigheden die een afwijking van deze gedragslijn rechtvaardigden. De rechtbank had eerder al overwogen dat de weigering van de kilometervergoeding niet ongemotiveerd was en dat appellant voldoende tijd had gekregen om zich aan te passen aan de nieuwe situatie. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om gedaagde te veroordelen in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door de voorzitter en twee leden van de Raad, en werd openbaar uitgesproken op 16 januari 2001.