ECLI:NL:CRVB:2001:BL7344

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2001
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
99/3311 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid met proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen (appellant) hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 6 mei 1999. De rechtbank had geoordeeld dat de appellant de WW-uitkering van gedaagde niet mocht weigeren, maar dat er bijzondere omstandigheden waren die een verlaging van het uitkeringspercentage van 70 naar 35 gedurende 26 weken rechtvaardigden. Gedaagde was werkloos geworden door zelf ontslag te nemen zonder ander werk te hebben, wat als verwijtbare werkloosheid werd aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat, hoewel gedaagde verwijtbaar werkloos was, de omstandigheden zodanig waren dat een volledige weigering van de uitkering niet gerechtvaardigd was. Appellant heeft in hoger beroep niet voldaan aan de opdracht van de rechtbank om een nieuw besluit te nemen. Tijdens de zitting op 30 mei 2001 heeft de gemachtigde van gedaagde verklaard dat hij zich kon vinden in de voorgestelde verlaging van het uitkeringspercentage. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die zijn begroot op f 1.420,-- voor rechtsbijstand, f 41,22 aan reiskosten en f 150,-- aan verletkosten. Tevens is er een recht van f 675,-- opgelegd aan appellant. De uitspraak is gedaan op 11 juli 2001.

Uitspraak

99/3311 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te ‘s-Hertogenbosch op 6 mei 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr F.P.J. Schraa, advocaat te Oss, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 mei 2001, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.M. Tupker, werkzaam bij Gak Nederland bv, terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Schraa voornoemd.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij besluit van 18 november 1997 heeft appellant geweigerd gedaagde wegens verwijtbare werkloosheid uitkering krachtens de WW toe te kennen ter zake van zijn per 1 oktober 1997 aangevangen werkloosheid.
Bij besluit op bezwaar van 10 maart 1998 heeft appellant dit standpunt gehandhaafd.
De rechtbank heeft dit besluit vernietigd met de motivering dat gedaagde door zelf ontslag te nemen zonder ander werk te hebben verwijtbaar werkloos is geworden, zodat appellant in beginsel gehouden is de uitkering blijvend geheel te weigeren, maar dat er tevens sprake is van bijzondere omstandigheden waarin het niet nakomen van een verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. Ingevolge artikel 27, lid 1 WW komt dit neer op een verlaging van het uitkeringspercentage van 70 naar 35 over een periode van 26 weken. Voorts heeft de rechtbank appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen door de rechtbank is overwogen. Ten slotte heeft de rechtbank bepalingen gegeven omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en heeft niet voldaan aan eerdergenoemde opdracht van de rechtbank, ook niet naar aanleiding van een uitdrukkelijk verzoek daartoe van de gemachtigde van gedaagde.
In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank aanvankelijk bestreden met een beroep op het destijds gehanteerde beleid, neergelegd in de TICA mededeling 96.87 B van 21 juni 1996 met betrekking tot de afbakening van maatregelen bij verwijtbare werkloosheid.
Bij de mondelinge behandeling van dit geding heeft de gemachtigde van appellant zich - onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 22 maart 2000, onder meer gepubliceerd in RSV 2000/121 en USZ 2000/123 - nader op het standpunt gesteld dat een verlaging van het uitkeringspercentage van 70 naar 35 gedurende 26 weken gelet op alle feiten en omstandigheden van het geval een passender maatregel zou zijn.
De gemachtigde van gedaagde heeft verklaard zich in het opleggen van een dergelijke maatregel te kunnen vinden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 1.420,-- voor verleende rechtsbijstand en f 41,22 aan reiskosten alsmede f 150,-- aan verletkosten van gedaagde.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.611,22, te betalen aan de griffier van de Raad;
Verstaat dat van appellant een recht van f 675,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2001.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.D.F. de Moor.
GdJ
97