ECLI:NL:CRVB:2001:BJ6239

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2001
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00/658 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoorwaardelijk strafontslag van belastingambtenaar wegens ernstig plichtsverzuim en belangenverstrengeling

In deze zaak gaat het om een belastingambtenaar die onvoorwaardelijk strafontslag heeft gekregen wegens ernstig plichtsverzuim. Appellant, werkzaam bij het Ministerie van Financiën sinds 1972, heeft in de periode van 1994 tot 1997 verschillende onregelmatigheden gepleegd. Hij verzorgde niet alleen de belastingaangiften van (rechts)personen, maar hielp ook zijn broer met diens administratieadviesbureau. Dit leidde tot belangenverstrengeling en het vaststellen van belastingaanslagen voor klanten zonder dat hij daartoe bevoegd was.

De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht, die zijn beroep tegen het besluit van de Staatssecretaris van Financiën ongegrond verklaarde. Appellant stelt dat hij ten tijde van de verweten feiten in een psychische toestand verkeerde die hem niet in staat stelde om zijn handelen te overzien, mede door overmatig alcoholgebruik. Hij verwijst naar rapporten van een klinisch psycholoog en zijn huisarts ter ondersteuning van zijn standpunt.

De Raad oordeelt echter dat de medische rapporten geen objectief ziektebeeld aantonen dat appellant zou uitsluiten van toerekenbaarheid. De conclusies van de geraadpleegde artsen wijzen erop dat appellant in staat was om zijn wil in vrijheid te bepalen en de ongeoorloofdheid van zijn handelen in te zien. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak en oordeelt dat het onvoorwaardelijk strafontslag niet onevenredig is, gezien de ernst van het plichtsverzuim.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de beslissing van de lagere rechtbank, en er wordt geen aanleiding gezien om proceskosten toe te kennen aan appellant.

Uitspraak

00/658 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Financiën, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht van 21 december 1999, nr. 98/1816 AW Z GIF, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 november 2001, waar voor appellant zijn verschenen zijn gemachtigde mr. C.G. Webers en zijn echtgenote, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door L.P. de Jonge, werkzaam bij het Ministerie van Financiën.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was sedert 1972 werkzaam bij het Ministerie van Financiën, vanaf 1990 in de functie van [naam functie] bij de eenheid Belastingdienst/Onder-nemingen [plaatsnaam]
1.2. Bij besluit van 15 april 1998 is aan appellant onder toepassing van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement onvoorwaardelijk strafontslag opgelegd wegens in de jaren 1994 tot 1997 gepleegd ernstig plichtsverzuim en bepaald dat deze straf onmiddellijk ten uitvoer wordt gelegd. Aan dat besluit ligt onder meer het volgende ten grondslag:
- appellant heeft in strijd met de op hem toepasselijke regelgeving van een aantal (rechts)personen geheel of gedeeltelijk de administraties alsmede de belastingaangiften verzorgd;
- hij heeft jarenlang zijn broer [naam broer], die een administratie adviesbureau heeft, geholpen met de loonadministratie van meerdere van diens klanten;
- appellant heeft tijdens werktijd, met gebruikmaking van apparatuur en middelen van de Belastingdienst, brieven geschreven ten behoeve van enkele besloten vennootschappen;
- appellant is binnen de diensteenheid reeds enkele maanden klantmanager van één van die vennootschappen, maar heeft zijn teamleider daarover niet geïnformeerd zodat deze belangenverstrengeling niet heeft kunnen voorkomen;
- het is aannemelijk dat appellant ten behoeve van deze en andere klanten anders dan voor belastingheffing inzage heeft gehad in de belastingdossiers;
- appellant heeft de belastingaanslag over het jaar 1993 van één van de bedoelde vennootschappen en over het jaar 1994 van de echtgenoot van één van de aandeelhouders van die vennootschap vastgesteld, alsmede een (waarschijnlijk door hemzelf opgesteld) verzoek ingeboekt en afgedaan, dit terwijl hij niet als behandelaar van deze posten was aangewezen;
- appellant had zonder reden thuis negen belastingdossiers in bezit, waaronder die van zakelijke relaties;
- appellant heeft getracht door samenspanning met zijn broer en klanten ontdekking van zijn nevenwerkzaamheden te voorkomen, dan wel de feiten zo te presenteren dat het zou lijken dat niet appellant, maar een ander de hem ten laste gelegde werkzaamheden zou hebben verricht;
- appellant heeft getracht het horen van een klant door een opsporingsambtenaar te voorkomen door contact op te nemen met de behandelende ambtenaar van haar dossier.
Gedaagde heeft voorts overwogen dat uit medisch onderzoek is gebleken dat appellant ten tijde van het plegen van het plichtsverzuim niet leed aan zodanige ziekten of gebreken dat hij op grond hiervan niet of verminderd toerekeningsvatbaar zou kunnen worden geacht.
1.3. Bij besluit van 27 oktober 1998 is appellants bezwaar tegen het besluit van 15 april 1998 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak appellants beroep tegen het besluit van 27 oktober 1998 ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
2.1. Tussen partijen is uitsluitend de vraag in geschil of wegens het geheel dan wel gedeeltelijk ontbreken van toerekenbaarheid bij appellant het opleggen van het onvoorwaardelijk strafontslag als onevenredig moet worden aangemerkt. Samengevat komt appellants standpunt hier op neer dat hij ten tijde van het plegen van de verweten feiten in een zodanige al of niet door overmatig alcoholgebruik bevorderde psychische toestand verkeerde dat hem de verweten feiten niet althans niet ten volle kunnen worden toegerekend. In dit verband heeft hij gewezen op de uitkomsten van een op zijn initiatief verricht onderzoek van de klinisch psycholoog drs. S.P.M. Frissen en op het oordeel van zijn huisarts H.Th.H. Ramaekers.
2.2. De Raad kan appellant niet volgen in zijn betoog. Uit het rapport van 24 maart 1998, aangevuld bij brief van 3 april 1998 van de ten behoeve van de primaire besluitvorming door gedaagde geraadpleegde arts dr. R.T. Evenwel blijkt dat er zich bij appellant ten tijde van het plegen van de hem verweten gedragingen geen objectiveerbaar ziektebeeld manifesteerde op grond waarvan hij niet in staat kon worden geacht om zijn wil in vrijheid te bepalen dan wel de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedragingen in te zien. Het geconstateerde alcoholgebruik is geen gevolg van een objectiveerbaar ziekte-beeld. De bevindingen en de daarop gebaseerde conclusie van deze arts komen in wezen overeen met die van de eveneens door gedaagde geraadpleegde psychiater J.D.J. Tilanus. Deze komt in een uitvoerig gemotiveerd rapport van 7 februari 2001 tot de conclusie dat het alcoholgebruik van appellant in de periode 1994 tot 1997 niet een gevolg was van ziekte of gebrek alsmede dat appellant in deze periode niet leed aan een persoonlijk-heidsstoornis en dat hij in staat was zijn wil in vrijheid te bepalen en de ongeoorloofdheid van zijn handelen in te zien.
2.3. Aan deze duidelijke, door in de desbetreffende rapporten weergegeven bevindingen gestaafde, conclusies doet de opvatting van de klinisch psycholoog drs. S.P.M. Frissen onvoldoende af. In een verslag van 30 januari 2000, dat slechts een samenvatting van de resultaten van een klinisch-psychologisch onderzoek bevat, is deze klinisch psycholoog van oordeel dat appellant aan een persoonlijkheidsstoornis lijdt. Wegens de structurele tekorten die hiervan het gevolg zouden zijn was appellant niet in staat tot een adequate oplossingsstrategie te komen voor zijn problemen. Gelet op de aard van appellants problematiek stelt deze onderzoeker dat appellant in de onderhavige kwestie niet tot een andere gedragsrespons in staat zou zijn geweest. De Raad kan aan het oordeel van deze onderzoeker niet de betekenis hechten die appellant daaraan toegekend wenst te zien reeds omdat de eventuele onderzoeksbevindingen waarop dat oordeel steunt niet zijn vermeld en dat oordeel ook anderszins niet is onderbouwd. De brief van 24 februari 2001 van de huisarts H.Th.H. Ramaekers biedt evenmin voldoende steun voor appellants standpunt. Deze huisarts is weliswaar van oordeel dat appellant psychisch gestoord is en voor veel van zijn gedragingen niet toerekeningsvatbaar kan worden gesteld, maar dat oordeel heeft in hoofdzaak betrekking op de periode rond de ontslagaanzegging en daarna en niet zozeer op de periode waarin de gewraakte incidenten zich hebben voorgedaan. Bovendien heeft dit oordeel, dat ook ter kennis is gebracht van de psychiater J.D.J. Tilanus, deze geen aanleiding gegeven zijn eerder vermelde oordeel te herzien.
2.4. De Raad komt tot de slotsom dat niet staande kan worden gehouden dat ten tijde van de appellant verweten gedragingen zijn geestestoestand van dien aard was dat hem het besef van de onjuistheid van zijn handelen heeft ontbroken en dat deswege, wegens het al of niet gedeeltelijk ontbreken van toerekenbaarheid de hem oplegde sanctie van onvoorwaardelijk strafontslag onevenredig zou moeten worden geacht.
2.5. Aangezien het hoger beroep van appellant niet slaagt moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van D. Boers als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 december 2001.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) D. Boers.
HD