het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht van 7 december 1998, gegeven onder de nummers 98/978 AW Z BOR en 98/979 waarnaar hierbij wordt verwezen. Voorts is namens appellant aan de President van de Raad verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de werking van de aangevallen uitspraak te schorsen, voorzover betrekking hebbend op het strafontslag van gedaagde. Deze verzochte voorlopige voorziening is toegewezen bij uitspraak van de President van 16 april 1999.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van appellant is nadere informatie overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 maart 2001, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. F.L.M. Heuts, advocaat te Sittard en B. van Meggelen. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door M.C. van der Heijden, werkzaam bij de CNV-bond voor Overheid, Zorgsector en Verzelfstandigde Overheidsinstellingen.
Gedaagde was werkzaam als [naam functie] van de sector Burgerzaken bij de gemeente Sittard en tevens als ambtenaar van de burgerlijke stand bij die gemeente. Hij was onder meer belast met de behandeling van huwelijksaangiften en de voltrekking van huwelijken, met naamswijzigingen, naturalisaties, bijzondere procedures rijbewijzen en verstrekking van inlichtingen op deze gebieden.Op 11 november 1996 is gedaagde door de politie aangehouden op verdenking van onder meer valsheid in geschrifte, uitlokking van valsheid in geschrifte, valsheid in geschrifte in een authentieke akte en het aannemen van giften. Gedaagde is in verzekering gesteld en bij hem thuis en op zijn werkplek heeft onderzoek plaatsgevonden. Met ingang van 12 november 1996 heeft appellant gedaagde in verband met deze aanhouding geschorst in het belang van de dienst. Naar aanleiding van door de Officier van Justitie verstrekte informatie en op grond van eigen onderzoeksbevindingen heeft appellant gedaagde bij besluit van 10 juni 1997 medegedeeld dat gedaagde zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim en dat appellant op die grond voornemens is gedaagde ongevraagd en onvoorwaardelijk ontslag te verlenen. Nadat gedaagde zich mondeling had verantwoord, heeft appellant gedaagde bij besluit van 6 mei 1998 de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag opgelegd. Nadat namens gedaagde bezwaar was gemaakt zijn het schorsingsbesluit en het ontslagbesluit gehandhaafd bij het bestreden besluit van appellant van 30 juni 1998.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het namens gedaagde tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard voor wat betreft de gehandhaafde schorsing en gegrond verklaard voor wat betreft het gehandhaafde ontslag, het bestreden besluit vernietigd voorzover daarbij het ontslagbesluit was gehandhaafd en appellant opgedragen een nieuw besluit op het bezwaarschrift te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft ten aanzien van een aantal van de aan gedaagde verweten gedragingen geoordeeld dat deze niet als plichtsverzuim kunnen worden aangemerkt. Wel was naar het oordeel van de rechtbank voldoende komen vast te staan dat gedaagde zich in een tweetal zaken schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, waarbij niet is gebleken dat die gedragingen niet aan gedaagde zijn toe te rekenen. De rechtbank achtte appellant op die grond bevoegd een disciplinaire straf op te leggen, maar oordeelde dat de opgelegde straf onevenredig was aan het gepleegde verzuim, op de grond dat weliswaar sprake was van ernstig plichtsverzuim maar niet van zeer ernstig plichtsverzuim.
In hoger beroep wordt de aangevallen uitspraak aangevochten voorzover zij op het verleende ontslag betrekking heeft. Appellant betoogt - kort samengevat - dat de rechtbank ten onrechte slechts ernstig in plaats van zeer ernstig plichtsverzuim heeft vastgesteld en ten onrechte geen evenredigheid aanwezig heeft geacht tussen het plichtsverzuim en de opgelegde disciplinaire straf. De Raad deelt deze opvatting van appellant en overweegt daartoe als volgt.
Bij het bestreden besluit zijn de volgende gedragingen van gedaagde als plichtsverzuim aangemerkt:
- valsheid in geschrifte bij de naturalisatie van [naam R.F.];
- strafbare uitlokking van, dan wel medeplichtigheid aan door [naam S.] gepleegde valsheid in geschrifte;
- valsheid in geschrifte bij de voltrekking van het huwelijk tussen [naam A.I. ] en [naam D.D.];
- grove onzorgvuldigheid en ernstige nalatigheid bij de afwikkeling van de huwelijksaangifte van [naam E.M.] en [naam C.];
- onjuist en niet met de juiste intentie afwikkelen van het naturalisatieverzoek van [naam A. e/v Q.];
- onjuiste c.q. onzorgvuldige afwikkeling van het naturalisatieverzoek van [Naam E.A.A.I.];
- onjuiste c.q. onzorgvuldige afwikkeling van het naturalisatieverzoek van [Naam A.M.K.I.].
Voorts is hangende de behandeling van het beroep in eerste aanleg nog toegevoegd een onjuiste c.q. onzorgvuldige afwikkeling van het huwelijk van [naam S.]-[naam F.F.] en van het naturalisatieverzoek van [naam A.B.].
De Raad laat evenals de rechtbank de twee laatstgenoemde gedragingen buiten beschouwing, gezien het tijdstip waarop deze gedaagde ten laste zijn gelegd.
De Raad laat eveneens buiten beschouwing, zij het op andere gronden dan de rechtbank, hetgeen is gesteld aan plichtsverzuim met betrekking tot [naam S.] alsmede met betrekking tot [naam A.I. ] en [naam D.D.], nu appellant zijn stellingen terzake enkel baseert op een conclusie van de Officier van Justitie, gedaagde deze conclusie gemotiveerd betwist en nadere gegevens terzake ontbreken.
Ten aanzien van de wijze van handelen van gedaagde bij het naturalisatieverzoek van [Naam A.M.K.I.] en de wijze van afwikkeling van de huwelijksaangifte van [naam E.M.] en [naam C.] acht de Raad evenals de rechtbank het aan gedaagde verweten plichtsverzuim voldoende vast staan. In het eerstgenoemde geval heeft gedaagde aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) ten onrechte en in strijd met hem bekende gegevens en criteria een positief advies verstrekt. Bij genoemde huwelijksaangifte heeft gedaagde, terwijl hij wist dat de partners al gehuwd waren, een huwelijksceremonie onder zijn leiding doen plaatsvinden, waarbij in elk geval een ingevuld trouwboekje aan het paar is overgelegd en door hem met een huwelijksakte is geknoeid. De door gedaagde hiervoor aangevoerde motieven kunnen niet tot het oordeel leiden dat gedaagde terzake geen verwijt van plichtsverzuim valt te maken.In tegenstelling tot de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant terecht ook de overige bij het bestreden besluit aan gedaagde verweten gedragingen als plichtsverzuim heeft aangemerkt. Ten aanzien van de verzoeken tot naturalisatie van [naam A. e/v Q.] en [Naam E.A.A.I.] overweegt de Raad dat uit de voorhanden zijnde gegevens is gebleken dat gedaagde bij voorbaat kansloze verzoeken toch in behandeling heeft genomen en vervolgens geruime tijd in zijn bureau heeft laten liggen, naar zijn zeggen in afwachting van nadere gegevens. Van de zijde van appellant is voldoende onderbouwd dat dit in strijd is met een behoorlijke taakuitoefening, aangezien van een functionaris als gedaagde verwacht wordt dat de indiener van een kansloze aanvraag terstond op de te verwachten afwijzing wordt geattendeerd en de aanvraag eerst in behandeling dient te nemen - en deze terstond naar de IND dient door te sturen - indien de indiener zijn aanvraag handhaaft.
Wat betreft [naam R.F.] staat genoegzaam vast dat gedaagde onjuiste gegevens ten behoeve van naturalisatie heeft verstrekt. Gedaagde heeft zijn stelling dat hij geprobeerd heeft een en ander recht te zetten op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt.
Nu voornoemde plichtsverzuim opleverende gedragingen aan gedaagde zijn toe te rekenen, was appellant bevoegd gedaagde deswege disciplinair te straffen. De Raad is anders dan de rechtbank van oordeel dat appellant bij de uitoefening van die bevoegdheid niet in strijd met het recht heeft gehandeld. Appellant betoogt terecht dat de verweten gedragingen in onderlinge samenhang moeten worden bezien en dat dit patroon van handelen en nalaten een zodanig ernstige vorm van plichtsverzuim oplevert dat de straf van ontslag daaraan niet onevenredig is te achten. Gedaagde handelde niet alleen in strijd met de door hem in acht te nemen voorschriften, maar betrachtte ook niet de onkreukbaarheid die van hem als [naam functie] van de sector Burgerzaken, die ook belast was met taken ten behoeve van de burgerlijke stand, mocht worden verwacht. Hij misbruikte zijn vertrouwenspositie bij de gemeente Sittard, jegens appellant en jegens de IND die hij in twee gevallen positief inzake naturalisatieverzoeken heeft geadviseerd hoewel dat gelet op de hem bekende feiten niet mogelijk was. Dat hij voormelde gedragingen vanuit de plaatselijke gezagspositie die hij zich naar eigen zeggen had verworven, veelal verrichtte om betrokkenen ter wille te zijn, maakt de schending van zijn integriteit en de inbreuk op het in hem gestelde vertrouwen niet minder ernstig. Dat gedaagde een zeer zelfstandige positie innam bij de gemeente en voorheen goed werd beoordeeld in zijn functioneren, kan niet tot een ander oordeel leiden. Gedaagde kon begrijpen dat zijn functie van [naam functie] van de sector Burgerzaken, die ook belast was met taken ten behoeve van de burgerlijke stand, strikte onkreukbaarheid vereiste. Anders dan gedaagde betoogt, mocht appellant bij de beoordeling van de ernst van het geschonden vertrouwen ook de werkzaamheden betrekken die gedaagde verrichtte als ambtenaar van de burgerlijke stand, nu hij deze werkzaamheden verrichtte in het kader van zijn functie als [naam functie] van de sector Burgerzaken.
Gezien het vorenstaande treft het hoger beroep doel. De aangevallen uitspraak komt derhalve voorzover aangevochten voor vernietiging in aanmerking en het inleidend beroep dient ook voor wat betreft het verleende ontslag alsnog ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad ven Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ook voor wat betreft het verleende ontslag ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr A. Beuker-Tilstra en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van D. Boers als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2001.