ECLI:NL:CRVB:2001:BJ5617

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2001
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
99/1736 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinair ontslag van politieambtenaar wegens plichtsverzuim en betrokkenheid bij verduistering

In deze zaak gaat het om een politieambtenaar die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem, waarin zijn beroep tegen een disciplinaire maatregel ongegrond werd verklaard. De appellant was ten tijde van belang werkzaam bij de politieregio en werd medio januari 1995 buiten functie gesteld wegens verdenking van strafbare feiten. Op basis van onderzoeken door de Rijksrecherche en interne rapportages werd geconcludeerd dat hij een ernstig veiligheidsrisico vormde voor het regiokorps. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit van 12 maart 1997 ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de appellant zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim. Hij had zich bemoeid met de ordehandhaving in het café van zijn echtgenote, ondanks dat hij hiervoor geen toestemming had gekregen van zijn chef. Daarnaast had hij geprofiteerd van verduistering door een derde en had hij onterecht een geldlening aangevraagd, wat in strijd was met de integriteitseisen die aan een politieambtenaar worden gesteld.

De Raad oordeelde dat de opgelegde disciplinaire straf van ontslag gerechtvaardigd was, gezien de ernst van de gedragingen van de appellant. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het bestreden besluit van 12 maart 1997, waarbij het ontslag werd gehandhaafd, in rechte stand houdt. De uitspraak benadrukt het belang van integriteit en verantwoordelijkheid binnen de politie en de gevolgen van plichtsverzuim voor ambtenaren.

Uitspraak

99/1736 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Korpsbeheerder van de politieregio [regio], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Haarlem op 29 januari 1999, onder nummer 97/3518 AW gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 december 2000. Appellant is daar in persoon verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Th. Tanja, werkzaam bij de politieregio [regio].
II. MOTIVERING
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een meer uitgebreide weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met vermelding van het volgende.
Appellant was ten tijde hier van belang werkzaam bij de politieregio [regio]. Wegens verdenking van een aantal strafbare feiten is appellant medio januari 1995 buiten functie gesteld. Vervolgens is appellant bij besluit van 9 augustus 1995 geschorst in het belang van de dienst, omdat op grond van een door de Rijksrecherche opgesteld proces-verbaal en een tweetal door het Bureau Interne Onderzoeken van het onderhavige regiokorps opgemaakte rapportages werd geconcludeerd dat appellant een ernstig veiligheidsrisico vormde voor het regiokorps.
Nadat appellant zich terzake eerst heeft kunnen verantwoorden, heeft gedaagde vervolgens bij ongedateerd
besluit, aan appellant uitgereikt op 18 maart 1996, appellant met onmiddellijke ingang de straf van ontslag opgelegd. Na bezwaar is het ontslag gehandhaafd bij het thans bestreden besluit van 12 maart 1997.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van 12 maart 1997 ongegrond verklaard.
Het besluit tot ontslag van appellant is gebaseerd op, kort gezegd, de navolgende, door gedaagde als plichtsverzuim aangemerkte, gedragingen van appellant:
- hoewel appellant op de hoogte moet zijn geweest van door [G.] gepleegde verduistering van gelden van diens werkgever, heeft appellant daartegen niets ondernomen, maar heeft hij integendeel van deze activiteiten geprofiteerd bij de aanschaf van een personenauto en bij de aanbetaling van een cafébedrijf in Amsterdam;
- ondanks de afwijzing van zijn toenmalige chef heeft appellant horeca-activiteiten verricht ten behoeve van het café van zijn echtgenote en zich daarbij gepresenteerd als eigenaar en politie-ambtenaar, terwijl bij het exploiteren van het café schulden zijn ontstaan;
- appellant heeft willens en wetens in strijd met de waarheid een aanvraag ingediend ter verkrijging van een geldlening bij een verzekeringsbedrijf.
De Raad is van oordeel dat uit de verklaringen die zijn afgelegd in het kader van de vanwege gedaagde en de Rijksrecherche ingestelde onderzoeken, bezien in hun onderling verband, genoegzaam is gebleken dat appellant de hiervoor weergegeven gedragingen heeft gepleegd, waarmee hij plichtsverzuim heeft begaan. De Raad verwijst in dit verband naar hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen.
Appellant heeft ook in hoger beroep nogmaals betoogd dat hij geen vermoeden had van de herkomst van het door
[G.] aan hem geleende geld, maar zulks strookt naar het oordeel van de Raad niet met de zich onder de
gedingstukken bevindende factuur betreffende de door appellant aangeschafte auto.
De Raad is voorts van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellant van gedaagde geen toestemming had verkregen om zich in het café, waar hij veelvuldig aanwezig was, te bemoeien met de ordehandhaving.
Dat appellant, zoals hij in hoger beroep heeft betoogd, de aanvraag ter verkrijging van een geldlening niet zelf heeft ingevuld, maar een blanco aanvraagformulier heeft ondertekend, leidt de Raad niet tot de conclusie dat in dit opzicht geen sprake zou zijn van plichtsverzuim.
Appellant wist dat hij op reguliere wijze niet in aanmerking kwam voor een krediet, en heeft, door ter verkrijging van een krediet in zee te gaan met een als dubieus aan te merken financieringsbedrijf en daartoe een blanco aanvraagformulier te ondertekenen en daarbij een loonstrook en een pasfoto af te geven, gehandeld in strijd met de, ingevolge artikel 76, tweede lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie, op hem rustende verplichting om te doen of na te laten hetgeen een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort te doen of na te laten.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, zodat gedaagde bevoegd was om appellant disciplinair te straffen.
Met betrekking tot de vraag of gedaagde op grond van het door appellant gepleegde plichtsverzuim tot de opgelegde disciplinaire straf van ongevraagd ontslag heeft kunnen komen overweegt de Raad het volgende.
Gedaagde heeft in redelijkheid tot de slotsom kunnen komen dat appellant in strijd met de eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid heeft gehandeld, het in hem te stellen vertrouwen in ernstige mate heeft geschonden en aldus het eigen aanzien en dat van de politieregio grote schade heeft toegebracht. De opgelegde maatregel van disciplinair ontslag is, naar het oordeel van de Raad, dan ook niet onevenredig te achten aan de aard en de ernst van de door appellant gepleegde gedragingen.
Dit betekent dat het bestreden besluit van 12 maart 1997, waarbij het met ingang van 18 maart 1996 gegeven disciplinair ontslag is gehandhaafd, in rechte stand houdt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak,
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en prof. mr. F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2001.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) M. Pijper.
HD