ECLI:NL:CRVB:2001:BJ3351

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2001
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
99/2564 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf en plichtsverzuim van korpscoördinator arrestantenvervoer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant, werkzaam als korpscoördinator arrestantenvervoer bij de politieregio Midden Holland, tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat hij zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim. De appellant had gedurende geruime tijd korps-eigendommen in zijn bezit gehouden die niet tot zijn persoonlijke uitrusting behoorden, en hij had een gas/alarmpistool in bezit dat in strijd was met de Wet Wapens en Munitie. Daarnaast had hij valselijk aangifte gedaan van doorrijden na een aanrijding en een collega aangezet tot het afleggen van een valse verklaring.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het plichtsverzuim van de appellant ernstig was en dat de opgelegde disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig was. De Raad verwierp de stelling van de appellant dat de gedaagde onzorgvuldig had gehandeld in de voorbereiding van de besluitvorming. De Raad concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat hij zich in een zodanige psychische toestand bevond dat hem de verweten gedragingen niet konden worden toegerekend. De Raad benadrukte dat de aard en ernst van de verweten gedragingen, waaronder het doen van valse aangifte, de disciplinaire straf rechtvaardigden.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad oordeelde dat er geen grond was voor vergoeding van schade aan de appellant. De zaak illustreert de strikte handhaving van disciplinaire normen binnen de politie en de gevolgen van ernstig plichtsverzuim.

Uitspraak

99/2564 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant,
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Midden Holland, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank ‘s-Gravenhage van 8 april 1999, nr. 98/620 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 mei 2001, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A.E.M. Röttgering, advocaat te Amsterdam.
Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L.J.C. Paalman, werkzaam bij de politieregio Midden Holland.
II. MOTIVERING
1.1. Onder verwijzing overigens naar het in de aangevallen uitspraak gegeven overzicht van in dit geding relevante feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het navolgende.
1.2. Appellant is vanaf 1979 werkzaam geweest bij de (destijds van het Korps Rijkspolitie deel uitmakende) parketpolitie in Den Haag, laatstelijk als hoofd uitvoering parketdiensten. Vanaf 1 april 1993 is hij in het kader van de reorganisatie van de politie belast met de functie van korpscoördinator arrestantenvervoer bij de politieregio Midden Holland.
1.3. Naar aanleiding van een melding van appellants toenmalige echtgenote is op 29 september 1995 een disciplinair onderzoek gestart ter zake van vermoedelijk door appellant gepleegd plichtsverzuim. Tegelijkertijd is tevens een strafrechtelijk onderzoek in gang gezet.
Het interne onderzoek heeft geleid tot een rapportage van 13 oktober 1995. Het procesverbaal van strafrechtelijk onderzoek is, met uitzondering van enkele de persoonlijke levenssfeer van appellant betreffende gedeelten, in februari 1996 aan gedaagde ter beschikking gesteld.
1.4. Nadat gedaagde aan appellant bij schrijven van 3 juli 1996 het voornemen had bekend gemaakt hem disciplinair te straffen en appellant zich had verantwoord, is besluitvorming terzake mede op verzoek van appellant onder verwijzing naar de stand van zaken in de strafrechtelijke procedure aangehouden.
Bij schrijven van 20 februari 1997 heeft gedaagde aan appellant opnieuw het voornemen hem disciplinair te straffen bekend gemaakt. Op 9 juli 1997 is, nadat appellant zich in april 1997 wederom had verantwoord, aan appellant het besluit van gedaagde uitgereikt waarbij aan hem de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag is opgelegd.
1.5. Beslissend op de door appellant tegen evengenoemd besluit ingediende bezwaren heeft gedaagde dat bezwaar bij het thans bestreden besluit van 17 december 1997 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij het ter zake door de Bezwarenadviescommissie politie Hollands Midden uitgebrachte advies overgenomen en aldus de grondslag van het aan appellant verleende disciplinair ontslag beperkt tot de navolgende aan appellant verweten gedragingen, dat hij:
- gedurende geruime tijd voorwerpen in bezit heeft gehouden, die eigendom zijn van het korps en die niet tot zijn persoonlijke uitrusting behoren, alsmede twee elektronische sleutels van het paleis van Justitie heeft achtergehouden;
- in strijd met de Wet Wapens en Munitie een gas/alarmrevolver in bezit had;
- valselijk aangifte heeft gedaan van doorrijden na aanrijding en in verband daarmee een derde tot het valselijk afleggen van een verklaring heeft aangezet.
2.1. De rechtbank heeft het door appellant tegen het bestreden besluit ingediende beroep ongegrond verklaard, daartoe, kort samengevat, overwegende dat appellant zich op alle drie de genoemde punten aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt, dat dit plichtsverzuim appellant kan worden toegerekend en zodanig ernstig is dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag daaraan niet onevenredig is. De rechtbank heeft daarbij appellants stelling dat gedaagde van zijn bevoegdheid tot het opleggen van die disciplinaire straf geen gebruik had mogen maken wegens onzorgvuldigheid in de voorbereiding van de besluitvorming verworpen.
3.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop zij tot dat oordeel is gekomen. Hij overweegt naar aanleiding van het in hoger beroep aangevoerde nog het volgende.
3.2. Appellant heeft met betrekking tot het bezit van een gas/alarmpistool ook in hoger beroep bestreden dat het hier een wapen zou betreffen waarvan het bezit strijdig zou zijn met de Wet Wapens en Munitie. De Raad kan appellant hierin niet volgen. Onder de gedingstukken bevindt zich een ambtsedig opgemaakt procesverbaal van bevindingen van het onderzoek van de betreffende revolver met bijbehorende patroon, waarin is geconcludeerd dat het een schietwapen betreft in de zin van artikel 1, lid 1, onder 3, gelet op artikel 2, lid 1, categorie III onder 1 van de Wet Wapens en Munitie, niet vallend onder de categorie sub 2, 3 of 6 van die wet, en waarop de vrijstelling genoemd in artikel 5 van de Regeling Wapens en Munitie niet van toepassing is, terwijl de patroon wordt gekwalificeerd als munitie in de zin van artikel 1, lid 1, onder 4, gelet op artikel 2, lid 1, categorie III van de Wet Wapens en Munitie. Voorts staat vast dat appellant ter zake van het bezit van dit wapen strafrechtelijk is veroordeeld. Daarbij merkt de Raad nog op dat aan appellant in het kader van de disciplinaire strafoplegging met name is verweten dat hij dit wapen in bezit heeft gehad en gehouden zonder zich ervan te vergewissen of het bezit van dit wapen zonder daartoe strekkende vergunning was toegestaan.
3.3. Appellant heeft op zichzelf niet ontkend dat hij voorwerpen, waaronder een dienstpistool dat ten tijde dat appellant nog als hoofd uitvoering parketdiensten bij de parketpolitie werkzaam was door een vertrekkende collega ter inlevering bij hem was afgegeven, meer dan drie jaren onder zich heeft gehouden, maar hij heeft enige nuanceringen aangebracht teneinde de ernst van dit onderdeel van het plichtsverzuim in een ander daglicht te stellen. Daartoe heeft hij aangegeven dat in de destijds bij de parketpolitie bestaande situatie niet helder was op welke wijze wapens dienden te worden ingeleverd, waarbij appellant uit dienstijver de taak om zulke wapens in te nemen op zich heeft genomen. Verder heeft hij erop gewezen dat uit de administratie naar voren had moeten komen dat het wapen nog niet was ingeleverd. Appellant wijt het aan eigen slordigheid en falen van de organisatie dat hij dit wapen, dat overigens bij hem thuis deugdelijk was verborgen, niet heeft ingeleverd.
De Raad ziet in het aangevoerde geen aanleiding om de ernst van dit onderdeel van het plichtsverzuim minder zwaar op te vatten dan door gedaagde en de rechtbank is gedaan. Hij merkt daartoe op dat de periode waarin appellant dit wapen thuis heeft verborgen gehouden meer dan drie jaren heeft beslagen. Mede gelet op het gegeven dat in elk geval appellants toenmalige echtgenote met de aanwezigheid van dit wapen bekend was, acht de Raad het niet aannemelijk dat appellant in die periode niet meer dan eens de gelegenheid heeft gehad om zich op de noodzaak van inlevering van dit wapen te bezinnen. De omstandigheid dat hem nimmer om inlevering van dit wapen is verzocht kan wellicht vraagtekens oproepen omtrent de effectiviteit van de ter zake gevoerde administratie, maar doet aan de ernst van dit onderdeel van het appellant verweten plichtsverzuim niet af.
3.4. Met betrekking tot het doen van een valse aangifte van aanrijding en het aanzetten van een collega om terzake een valse getuigenverklaring af te leggen, als gevolg van welk een en ander het Waarborgfonds motorverkeer is bewogen om hem uitkering uit het fonds te doen, heeft appellant uiteengezet dat dit is voorgevallen in een periode waarin een buitenechtelijke relatie en de daardoor bij hem veroorzaakte emotionaliteit het besef van de onjuistheid van zijn gedragingen hebben vertroebeld. Appellant heeft te kennen gegeven zich ervan bewust te zijn dat hij onjuist heeft gehandeld, maar er wel opgewezen dat wel degelijk sprake is geweest van schade aan zijn auto veroorzaakt door een onbekend gebleven derde.
Naar het oordeel van de Raad kan het aangevoerde in geen enkel opzicht afdoen aan de constatering dat hier sprake is geweest van ernstig plichtsverzuim. De omstandigheid dat het doen van aangifte geen onderdeel uitmaakte van de dienstuitoefening van appellant maakt dat niet anders, waar immers duidelijk is dat het hier strafbare feiten betrof bij ontdekking waarvan strafrechtelijke vervolging en daaraan inherente algemene bekendheid zouden volgen.
4.1. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het hiervoor geschetste plichtsverzuim appellant kan worden toegerekend. De door appellant in het geding gebrachte, in de procedure in hoger beroep nader uitgewerkte, verklaring van de zenuwarts De Graaff laat zien dat het door deze arts geconstateerde “posttraumatisch stresssyndroom” zich heeft ontwikkeld in samenhang met de disciplinaire procedure en de strafvervolging. Aanknopingspunten dat appellant zich ten tijde van de verschillende als plichtsverzuim aangemerkte gedragingen in een zodanige psychische toestand bevond dat deze feiten hem niet in relevante mate zouden zijn aan te rekenen, vindt ook de Raad daarin niet en ook de uitvoerige schets die appellants raadsvrouwe van appellants arbeidsinspanningen en gezinsomstandigheden heeft gegeven leidt daartoe niet.
4.2. De Raad is voorts, evenals de rechtbank, van oordeel dat de aard en ernst van de aan appellant verweten gedragingen zodanig zijn dat de opgelegde disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag daaraan niet onevenredig is te achten. De Raad merkt daarbij nog op dat de omstandigheid dat aan appellant aanvankelijk, in het primaire besluit, nog andere gedragingen zijn verweten die in het bestreden besluit, als zijnde onvoldoende duidelijk geworden, buiten beschouwing zijn gelaten, op zichzelf niet leidt tot het oordeel dat slechts een geringere straf als niet onevenredig zou mogen worden aangemerkt. Gedaagde heeft in het voetspoor van het advies van de Bezwarencommissie uitdrukkelijk bezien of de na het buiten beschouwing laten van andere elementen resterende gedragingen van appellant, als hiervoor onder 1.5. vermeld, zijn aan te merken als ernstig plichtsverzuim en of deze gedragingen reeds het ontslag rechtvaardigen. De Raad kan, als hiervoor aangegeven, de bevestigende beantwoording van die vraag niet als onjuist aanmerken.
4.3. Appellant heeft in hoger beroep opnieuw aanspraak gemaakt op vergoeding van door gedaagde aan hem toegebrachte schade, hetgeen blijkens het verhandelde ter zitting aldus dient te worden verstaan dat gedaagde, met name door trage besluitvorming na afronding van het interne onderzoek, zodanig onzorgvuldig ten opzichte van appellant heeft gehandeld dat van de bevoegdheid om tot oplegging van disciplinaire straf over te gaan geen gebruik had mogen worden gemaakt zonder de door gedaagdes optreden veroorzaakte schade te vergoeden. De Raad kan appellant hierin niet volgen. Weliswaar is aannemelijk dat omtrent het langdurig in bezit houden van voorwerpen, waaronder het ingenomen dienstwapen, en het bezit van een gas/alarmpistool reeds in een vroegtijdig stadium helderheid was verkregen, maar het aan appellant verweten plichtsverzuim omvat mede, en niet in de laatste plaats, het doen van valse aangifte en het bewegen van een collega om een valse verklaring af te leggen. Die laatste gegevens zijn naar voren gekomen in het procesverbaal van het strafrechtelijk onderzoek dat pas in februari 1996 aan gedaagde ter beschikking is gesteld. De Raad vermag niet in te zien dat gedaagde onvoldoende zorgvuldig ten opzichte van appellant zou hebben gehandeld door ruim vier maanden later de voor het opleggen van disciplinaire straf voorgeschreven procedure in gang te zetten, terwijl buiten twijfel is dat het niet aanstonds maar pas na een herhaalde voornemenprocedure tot strafoplegging overgaan ingegeven is geweest door de belangen van appellant die daarom ook zelf had verzocht. Van een treuzelen met besluitvorming dat tot voor vergoeding in aanmerking komende schade zou hebben geleid is dan ook geen sprake geweest. Ook overigens ziet de Raad niet dat van een onzorgvuldig optreden van gedaagde jegens appellant dat tot vergoeding van schade aanleiding zou moeten geven kan worden gesproken.
5.1. Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet hij geen grond.
5.2. Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. W. van den Brink als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2001.
(get.) W. van den Brink.
(get.) M. Pijper.
HD