ECLI:NL:CRVB:2001:BH2626

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2001
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
99/2227 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding wegens blootstelling aan asbest en giftige dampen

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem, waarin zijn verzoek om schadevergoeding wegens blootstelling aan asbest en giftige dampen werd afgewezen. Appellant, die van 1957 tot 1993 in dienst was bij de Staatssecretaris van Defensie, heeft in zijn beroepschrift aangevoerd dat hij longklachten en andere gezondheidsproblemen ondervindt als gevolg van zijn werkzaamheden met asbesthoudende stoffen en hydraulische olie. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 31 mei 2001, maar beide partijen zijn niet verschenen.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant eerder, in 1994, een vergelijkbaar verzoek om schadevergoeding heeft ingediend, dat destijds ook werd afgewezen. De Raad oordeelt dat appellant niet heeft aangetoond dat zijn situatie sinds de eerdere afwijzing is veranderd. Bovendien heeft hij zijn verzoek niet onderbouwd met medische gegevens die een verband tussen zijn klachten en zijn werkzaamheden kunnen aantonen. De Raad concludeert dat het bestreden besluit van 22 oktober 1997 niet onjuist is en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De Centrale Raad van Beroep heeft geen termen gezien om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 12 juli 2001.

Uitspraak

99/2227 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 8 april 1999, nr. 98/168, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nog een nadere reactie gegeven.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 31 mei 2001. Partijen zijn niet verschenen, zoals tevoren was gemeld.
II. MOTIVERING
1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Appellant is van 1957 tot 1993 bij gedaagde in dienst geweest. In de periode van 1968 tot 1972 is appellant werkzaam geweest bij 575 TD Centrale Werkplaats te Utrecht. Zijn werkzaamheden op de afdeling Assembly revisie bestonden uit het slijpen van remvoeringen, welke asbest bevatten. Nadien is appellant te werk gesteld als geschutshersteller op de Tankwerkplaats. In die werkzaamheden is hij in aanraking gekomen met hydraulische olie.
1.4. Bij brief van 10 december 1996, aangevuld bij brieven van 10 januari 1997 en 30 april 1997 heeft appellant bij gedaagde een verzoek ingediend om vergoeding van schade die hij lijdt in verband met de blootstelling aan asbesthoudende stoffen en giftige dampen van de hydraulische olie. Appellant heeft daarbij vermeld dat hij sedert zes jaren last heeft van longklachten en klachten van het reuk- en smaakorgaan en de voorhoofdsholte.
1.5. Bij het bestreden besluit van 22 oktober 1997 heeft gedaagde na bezwaar geweigerd om appellant een schadevergoeding toe te kennen. De rechtbank heeft het door appellant tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.1. Met betrekking tot de door appellant in hoger beroep aangevoerde grieven overweegt de Raad als volgt.
2.2. Blijkens de stukken heeft appellant bij brief van 14 oktober 1994, aangevuld bij brief van 11 november 1994 een vergelijkbaar verzoek om schadevergoeding als het onderhavige bij gedaagde ingediend. Bij besluit van 21 juni 1995 heeft gedaagde (onder meer) de afwijzing van dat verzoek na bezwaar gehandhaafd. Appellant heeft tegen de handhaving van die afwijzing geen rechtsmiddel aangewend. Daarvan uitgaande lag het op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat zijn situatie vergeleken bij de vorige afwijzing was gewijzigd.
2.3. Appellant, die zijn verzoek om schadevergoeding niet met medische gegevens heeft onderbouwd, heeft met betrekking tot de gestelde schade geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die verschillen van de feiten en omstandigheden welke bij de besluitvorming op zijn in 1994 gedane verzoek naar voren zijn gekomen. Gedaagde heeft nog, zoals blijkt uit de brief van zijn medisch adviseur van 28 augustus 1997, inlichtingen ingewonnen bij de huisarts van appellant. Daaruit zijn geen aanwijzingen naar voren gekomen dat de door appellant gemelde gezondheidsklachten in verband gebracht kunnen worden met de door hem verrichte werkzaamheden op gedaagdes werkplaatsen.
2.4. Op grond van het voorgaande komt de Raad dan ook tot de conclusie dat niet staande gehouden kan worden dat het bestreden besluit van 22 oktober 1997 onjuist zou zijn. Het hoger beroep kan derhalve niet slagen en mitsdien moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
2.5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht .
3. Derhalve moet worden beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.C.F. Talman en mr. A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2001.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.
HD