ECLI:NL:CRVB:2001:AL3654

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/323 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fictieve dag van opzegging en overneming betalingsverplichting in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een appellant en het Landelijk instituut sociale verzekeringen (gedaagde) over de datum van opzegging van de dienstbetrekking van de appellant. De appellant was werkzaam bij [M.] Handelmaatschappij B.V. en is op 30 oktober 1991 ontslagen. Na het faillissement van [M.] op 19 april 1995 heeft de curator op 18 januari 1996 het ontslag aan appellant bevestigd. Appellant heeft vervolgens gedaagde verzocht om overneming van de betalingsverplichtingen van zijn voormalige werkgever. Gedaagde heeft op 3 juli 1996 een uitkering toegekend, maar heeft de datum van opzegging vastgesteld op de datum van faillissement, wat appellant betwistte. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de curator niet adequaat heeft gereageerd op de situatie rondom de dienstbetrekking van appellant. De Raad oordeelde dat de curator tijdig onderzoek had moeten doen naar de personeelsleden van [M.] en dat het niet aan gedaagde lag om de curator te informeren over de dienstbetrekking. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank dat de datum van het faillissement als fictieve opzeggingsdatum kan worden aangemerkt, en dat gedaagde binnen zijn beoordelingsruimte heeft gehandeld. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van een curator in faillissementen en de noodzaak om tijdig en adequaat te reageren op de situatie van werknemers. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend aan de appellant.

Uitspraak

99/323 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is mr C.G.A. Mattheussens, advocaat te Roosendaal, op de in het be-roepschrift -met bijlagen- aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Breda onder dagtekening 30 november 1998 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 januari 2001, waar voor appellant is verschenen mr Mattheussens, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr H.M. Schartman, werkzaam bij Gak Nederland bv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier van belang.
Appellant is tot en met 30 oktober 1991 werkzaam geweest in dienst van [M.] Handelmaatschappij B.V. (hierna [M.]), gevestigd te Enschede per welke datum hij door [M.] ontslagen is. Appellant heeft het ontslag door [M.] aangevochten. De gerechtelijke procedure van appellant tegen [M.] is na het faillissement van het bedrijf op 19 april 1995 geschorst. Mr R.J. Leijssen, de curator in het faillissement van [M.], heeft op 18 januari 1996 appellant ontslag aangezegd. Appellant heeft op 22 maart 1996 gedaagde verzocht om overneming van de betalingsverplichtingen van zijn voormalige werkgever.
Bij besluit van 3 juli 1996 heeft gedaagdes rechtsvoorganger aan appellant een uitkering ingevolge hoofdstuk IV van de WW toegekend terzake van zijn loon over de periode
18 januari 1995 tot en met 20 juni 1995, de vakantietoeslag over de periode 21 juni 1994 tot en met 20 juni 1995 alsmede een vergoeding voor 30 vakantiedagen. Gedaagde is van mening dat de dienstbetrekking is opgezegd op een later dan het daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komend moment, hetgeen aanleiding vormt onder toepassing van artikel 64, aanhef en onder a, van de WW om 19 april 1995, de datum van het faillissement van [M.], aan te merken als de dag waarop de dienstbetrekking redelijkerwijs had moeten worden opgezegd.
Bij het besluit op bezwaar van 12 juni 1997, het thans bestreden besluit, heeft gedaagde het besluit van 3 juli 1996 gehandhaafd.
De bezwaren van appellant tegen het bestreden besluit richten zich uitsluitend tegen de door gedaagde in aanmerking genomen dag van opzegging. Volgens appellant dient te worden uitgegaan van de opzegging op 18 januari 1996.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond ver-klaard. Naar het oordeel van de rechtbank had de curator kunnen aannemen dat sprake was van een dienstbetrekking, die hij op de datum van het faillissement had kunnen opzeggen. Door dit na te laten heeft de curator niet adequaat gereageerd.
Namens appellant is in hoger beroep, met verwijzing naar een brief van mr R.J. Leijssen van 13 oktober 1998, aangevoerd dat de curator eerst eind december 1995 na een nader gesprek met de directeur van [M.] en een bespreking met appellant is gebleken dat appellant nog in dienst is. Appellant is van mening dat de curator bij aanvang van het faillissement niet op de hoogte was van de dienstbetrekking en daarvan ook redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn omdat hij in eerste instantie is afgegaan op de informatie van de directeur terwijl in de administratie van het bedrijf kennelijk geen andersluidende gegevens zijn aangetroffen. Voorts is aangevoerd dat gedaagde heeft nagelaten de curator in kennis te stellen van de dienstbetrekking van [M.] met appellant.
De Raad heeft reeds eerder overwogen, zie onder meer zijn uitspraak van 10 september 1991, RSV 1992/125, dat sprake is van een te late opzegging, indien en zodra gesteld moet worden dat de bij opzegging van een dienstbetrekking betrokken partijen niet adequaat hebben gereageerd op een voorhanden situatie. Voorts heeft de Raad in zijn uitspraak van 22 november 1994, RSV 1995/105 overwogen dat van een curator in een faillissement verlangd mag worden dat hij er alles aan doet om een beroep op hoofdstuk IV van de WW zoveel mogelijk te beperken. Hierbij hoort een opzegging tegen een zo vroeg mogelijke datum. Wanneer die opzegging (vooralsnog) achterwege blijft, zal over het algemeen niet van een adequate reactie kunnen worden gesproken, omdat dan de ver-plichtingen van een uitvoeringsorgaan onnodig kunnen oplopen.
De Raad is van oordeel dat van een curator mag worden verlangd dat hij tijdig een deug-delijk onderzoek instelt of het bedrijf nog personeelsleden in dienst heeft. De Raad acht het onaannemelijk dat de curator bij een zodanig onderzoek van de administratie van [M.], geen aanwijzingen had kunnen vinden zoals het besluit van gedaagde om premie te heffen terzake van de dienstbetrekking tussen [M.] en appellant alsmede gegevens omtrent de gerechtelijke procedure van appellant tegen het bedrijf, waaruit hij had kunnen afleiden dat appellant zich op het standpunt stelde bij het bedrijf in dienst te zijn. Voorts valt niet in te zien waarom de curator zich niet direct na het faillissement doch eerst eind december 1995 heeft laten informeren over de reden van de overdracht van de activa aan een andere Besloten Vennootschap, te weten dat gedaagde de verhouding tussen het bedrijf en appellant heeft aangemerkt als een verzekeringsplichtige dienstbetrekking. Ten slotte is de Raad van oordeel dat het niet zozeer op de weg van gedaagde lag om de curator in kennis te stellen van de onderhavige dienstbetrekking, zo gedaagde al wist van het voortbestaan daarvan ten tijde van het faillissement, maar dat het veeleer in de rede had gelegen dat appellant zich na de schorsing van de gerechtelijke procedure in verband met het faillissement van [M.], op korte termijn met de curator in verbinding had gesteld om zijn vordering ter verificatie aan te bieden.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde door op grond van artikel 64, aanhef en onder a, van de WW de dag van het faillissement van [M.] aan te merken als fictieve opzeggingsdatum niet is getreden buiten de grenzen van de hem toekomende beoordelingsruimte, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig op toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr Th.C. van Sloten en
mr F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van mr I. de Hartog als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2001.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) I. de Hartog.
GdJ
262