ECLI:NL:CRVB:2001:AL3654
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.A. Hoogeveen
- Th.C. van Sloten
- F.J.L. Pennings
- Rechtspraak.nl
Fictieve dag van opzegging en overneming betalingsverplichting in het kader van de Werkloosheidswet
In deze zaak gaat het om een geschil tussen een appellant en het Landelijk instituut sociale verzekeringen (gedaagde) over de datum van opzegging van de dienstbetrekking van de appellant. De appellant was werkzaam bij [M.] Handelmaatschappij B.V. en is op 30 oktober 1991 ontslagen. Na het faillissement van [M.] op 19 april 1995 heeft de curator op 18 januari 1996 het ontslag aan appellant bevestigd. Appellant heeft vervolgens gedaagde verzocht om overneming van de betalingsverplichtingen van zijn voormalige werkgever. Gedaagde heeft op 3 juli 1996 een uitkering toegekend, maar heeft de datum van opzegging vastgesteld op de datum van faillissement, wat appellant betwistte. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de curator niet adequaat heeft gereageerd op de situatie rondom de dienstbetrekking van appellant. De Raad oordeelde dat de curator tijdig onderzoek had moeten doen naar de personeelsleden van [M.] en dat het niet aan gedaagde lag om de curator te informeren over de dienstbetrekking. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank dat de datum van het faillissement als fictieve opzeggingsdatum kan worden aangemerkt, en dat gedaagde binnen zijn beoordelingsruimte heeft gehandeld. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd.
De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van een curator in faillissementen en de noodzaak om tijdig en adequaat te reageren op de situatie van werknemers. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend aan de appellant.