II.
MOTIVERING
Appellant ontving vanaf 15 september 1990 een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW) naar de norm voor een echtpaar. Hij heeft van gedaagde toestemming gekregen om met behoud van uitkering op bescheiden schaal werkzaamheden te verrichten als freelance tolk/vertaler. Daaraan zijn onder meer de voorwaarden verbonden dat hij een boekhouding voert, per kwartaal een schriftelijke opgave van inkomsten en uitgaven doet en niet meer dan 20 uur per week aan zijn werkzaamheden besteedt. Aan het eind van elk fiscaal boekjaar werd door gedaagde onder meer aan de hand van de belastingaanslag, de boekhouding en de inkomsten-formulieren een onderzoek ingesteld om te beoordelen of de inkomsten van het voorgaande jaar op een juiste wijze zijn verrekend met de uitkering en om te beoordelen of er sprake is geweest van verwervingskosten die in mindering gebracht worden op de inkomsten.
Gedurende de periode van 11 juni 1996 tot en met 31 augustus 1996 verrichtte appellant via uitzendbureau Start vertaalwerkzaamheden voor [naam bedrijf 1] en ontving hij geen bijstand. Aansluitend is hem bij besluit van 8 oktober 1996 onder dezelfde condities als vóór 11 juni 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend.
Naar aanleiding van een onderzoek naar de inkomsten van appellant over de jaren 1995 en 1996 heeft gedaagde bij besluit van 26 januari 1998 de over 1996 aan appellant verleende bijstand tot een bedrag van f 9.609,78 van hem teruggevorderd. Het gaat hierbij om een bedrag aan inkomsten van f 14.205,23 dat over het jaar 1996 is ontvangen en nog niet is verrekend en waarop een bedrag van f 4.595,45 dat volgens gedaagde in 1995 te veel is verrekend, in mindering is gebracht.
Bij besluit van 24 maart 1998 heeft gedaagde de door appellant tegen het besluit van 26 januari 1998 ingediende bezwaren als ongegrond afgewezen.
De rechtbank heeft het beroep dat namens appellant tegen het besluit van 24 maart 1998 is ingesteld, ongegrond verklaard.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat hij in de periode van 11 juni 1996 tot en met 31 augustus 1996 naast de voor [naam bedrijf 1] uitgevoerde werkzaamheden ook twee vertaalopdrachten heeft uitgevoerd voor [naam bedrijf 2] en voor [naam bedrijf 3]. De betalingen voor deze opdrachten, respectievelijk f 4.521,17 en f 4.591,80, moeten zijns inziens worden toegerekend aan deze periode en niet aan de perioden waarin hij bijstand ontving. Appellant is voorts van mening dat bij de berekening van de over het jaar 1996 in aanmerking te nemen inkomsten rekening moet worden gehouden met een post voor computerkosten en voor de aanschafkosten van technische woordenboeken.
De Raad stelt eerst vast dat appellant zich in hoger beroep uitsluitend keert tegen de terugvordering van over het jaar 1996 verleende bijstand en de daaraan ten grondslag liggende vaststelling van de over dat jaar in aanmerking te nemen inkomsten. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
Het besluit van 24 maart 1998, waarbij het primaire terugvorderingsbesluit is gehandhaafd, heeft betrekking op de kosten van bijstand verleend over de perioden van 1 januari 1996 tot en met 10 juni 1996 en van 1 september 1996 tot en met 31 december 1996. Aangezien in die tijdvakken verschillende wettelijke bepalingen van toepassing zijn, zal de Raad zijn beoordeling daarop ook richten. Hij merkt vooraf nog op dat een besluit als het onderhavige, dat ziet op terugvordering van bijstand verstrekt over perioden die liggen voor de datum van inwerkingtreding van de Wet Boeten, maatregelen, terug- en invordering sociale zekerheid voor de bijstandswetgeving, geen voorafgaand intrekkings- of herzieningsbesluit behoeft.
Op appellant waren in het tijdvak van 1 januari 1996 tot 11 juni 1996 de bepalingen van de Algemene Bijstandswet (ABW) en de daarop rustende RWW van toepassing en in het tijdvak van 1 september 1996 tot en met 31 december 1996 de bepalingen van de Abw. Aan het primaire besluit van 26 januari 1998 zijn echter uitsluitend bepalingen van de Abw ten grondslag gelegd. Voorts kan het in dit besluit vermelde artikel 82 aanhef en onder a, van de Abw in het onderhavige geval geen grondslag bieden om tot terugvordering over te gaan. De terugvordering is immers niet gebaseerd op de omstandigheid dat appellant naderhand middelen heeft ontvangen met betrekking tot genoemde tijdvakken, maar op het feit dat appellant in die tijdvakken inkomsten heeft genoten welke niet volledig zijn verrekend. Dit betekent dat het besluit op bezwaar van 24 maart 1998, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, berust op een onjuiste wettelijke grondslag en wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking komt. Hierin ligt besloten dat ook de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, dient te worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Daartoe heeft hij het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 57, aanhef en onder e, van de ABW worden kosten van bijstand van de betrokkene teruggevorderd indien de bijstand tot een te hoog bedrag of geheel ten onrechte is verleend en de betrokkene dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen. Een soortgelijke bepaling is opgenomen in artikel 81, tweede lid, van de Abw (tekst tot 1 juli 1997), ingevolge welke bepaling terugvordering van bijstand plaatsvindt voorzover de bijstand anderszins tot een te hoog bedrag of geheel ten onrechte is verleend en de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen.
Blijkens het primaire besluit van 26 januari 1998 heeft gedaagde de over meergenoemde tijdvakken in 1996 in aanmerking te nemen inkomsten vastgesteld door het bedrag van f 25.999,-- dat appellant volgens zijn opgave - buiten de inkomsten uit arbeid ten behoeve van [naam bedrijf 1] - in 1996 aan inkomsten heeft ontvangen, te verminderen met een bedrag van f 10.605,91 aan verwervingskosten, met een bedrag van f 733,-- wegens over dat jaar verschuldigde inkomstenbelasting en met het in 1996 al verrekende bedrag van f 454,86.
Voor de Raad is op grond van de namens appellant ter zake overgelegde gegevens onvoldoende aannemelijk geworden dat hij de op zijn opdrachten voor [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] betrekking hebbende werkzaamheden heeft verricht in de periode van 10 juni 1996 tot 1 september 1996, zodat er geen aanleiding is om de voor deze opdrachten ontvangen vergoedingen buiten beschouwing te laten. De Raad acht de aftrek van de over 1996 verschuldigde inkomstenbelasting juist.
Met betrekking tot de op de inkomsten in mindering gebrachte verwervingskosten overweegt de Raad dat noch het op de ABW gebaseerde Bijstandsbesluit landelijke normering, zoals dit luidde vanaf 1 oktober 1994, noch de Abw een grondslag biedt om bij de vaststelling van de hoogte van inkomsten uit arbeid rekening te houden met verwervingskosten.
Van andere voor de toepassing van de bijstandswetgeving relevante aftrekposten is de Raad niet gebleken.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden gezegd dat gedaagde het bedrag van de met betrekking tot meerge-noemde tijdvakken in 1996, waarover appellant bijstand heeft ontvangen, in aanmerking genomen inkomsten op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Hieruit vloeit tevens voort dat er geen aanleiding is om de door appellant over deze tijdvakken te veel ontvangen bijstand op een lager bedrag dan f 14.205,23 te stellen. In aanmerking genomen de hoogte van dit bedrag alsmede op de tussen gedaagde en appellant over de wijze van verrekening van zijn inkomsten gemaakte afspraak, heeft appellant naar het oordeel van de Raad redelijkerwijs kunnen begrijpen dat hem in 1996 tot een te hoog bedrag bijstand is verleend. Aldus is met betrekking tot de eerstgenoemde periode voldaan aan de voorwaarden van artikel 57, aanhef en onder e, van de ABW en met betrekking tot de laatstgenoemde periode aan de voorwaarden van artikel 81, tweede lid (oud), van de Abw voor terugvordering van de te veel aan appellant verleende bijstand.
De Raad is niet gebleken dat zich ten aanzien van appellant dringende redenen voordeden als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW respectievelijk artikel 78, derde lid, van de Abw, op grond waarvan aan gedaagde de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
In hetgeen van de zijde van appellant voor het overige is aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op f 1.420,-- in beroep en f 1.420,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.