ECLI:NL:CRVB:2001:AE8647

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/3036 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ontslag en bezwarenprocedure bij de Technische Universiteit Delft

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, die werkzaam was bij de Centrale Bibliotheek van de Technische Universiteit Delft, tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage. Appellante was sinds 1975 in dienst en na een langdurige ziekte werd zij in augustus 1995 weer arbeidsgeschikt bevonden. Echter, na een gesprek op 1 augustus 1995, waarin de bedrijfsarts de onwenselijkheid van haar terugkeer naar de werkplek onderschreef, verleende gedaagde haar buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging. In januari 1996 werd appellante op non-actief gesteld en in april 1996 volgde haar eervol ontslag met een regeling voor een uitkering op basis van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO).

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van gedaagde, maar deze zijn ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van gedaagde eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep handhaafde appellante haar bezwaren, met name tegen de gevolgde procedure en het optreden van de adviescommissie. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat gedaagde zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er aanleiding was voor het verlenen van buitengewoon verlof, gezien de verstoorde werkverhoudingen en het gebrek aan een passende functie voor appellante.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat gedaagde niet gehouden was tot een ruimere regeling dan de getroffen regeling, die appellante tot aan haar pensioendatum een uitkering garandeert. De Raad concludeerde dat appellante niet te kort was gedaan en dat de gedaagde bevoegd was om het ontslag te verlenen, gezien de omstandigheden en het gedrag van appellante. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat de kosten van het geding niet voor vergoeding in aanmerking komen.

Uitspraak

98/3036 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te Delft, appellante,
en
het College van Bestuur van de Technische Universiteit Delft, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage van 3 maart 1998, nr. AWB 97/750 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 maart 2001, waar appellante is vertegenwoordigd door mr. J. Voorbraak, juridisch adviseur.
Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door drs. M.E. Santurio en mr. H.J. Brouwer, beiden werkzaam bij de Technische Universiteit Delft.
II. MOTIVERING
1. Onder verwijzing overigens naar het in de aangevallen uitspraak gegeven overzicht van in dit geding relevante feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het navolgende.
1.1. Appellante was sedert december 1975 werkzaam bij de Centrale Bibliotheek van de Technische Universiteit Delft (hierna: TU), laatstelijk als [functie] Nadat appellante langdurig afwezig was geweest in verband met ziekte is zij in augustus 1995 weer arbeidsgeschikt bevonden. Bij besluit van 10 augustus 1995 heeft gedaagde haar met ingang van deze datum buitengewoon verlof verleend met behoud van bezoldiging. Bij besluit van 16 januari 1996 heeft gedaagde appellante met ingang van die datum op non-actief gesteld. Bij besluit van 16 april 1996 tenslotte heeft gedaagde appellante met ingang van 1 augustus 1996 eervol ontslag verleend en een regeling getroffen waarbij haar een uitkering wordt verleend op de voet van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (hierna: BWOO).
1.2. Bij het bestreden besluit van 2 december 1996 heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen de hiervoor genoemde drie (primaire) besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard.
2. Appellante heeft in hoger beroep haar formele bezwaren inzake de gevolgde bezwarenprocedure en meer in het bijzonder het optreden van de daarbij ingeschakelde adviescommissie gehandhaafd. De Raad kan zich volledig vinden in hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen en verwijst daarnaar. De Raad voegt naar aanleiding van het ter zitting naar voren gebrachte nog toe dat appellante ter gelegenheid van de hoorzitting werd bijgestaan door A. Hernandez en dat ook de Raad niet inziet dat deze niet het woord voor appellante had kunnen voeren, toen zij zichzelf daar niet meer toe in staat achtte.
3. Het besluit tot verlening van buitengewoon verlof is genomen met toepassing van artikel 33e , eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement. Op grond van deze bepaling kan buitengewoon verlof van korte duur worden verleend in de gevallen waarin hij, die tot verlenen van dat verlof bevoegd is verklaard, oordeelt dat daartoe aanleiding bestaat. De Raad kan de gebruikmaking door gedaagde van deze aan hem gegeven discretionaire bevoegdheid slechts terughoudend toetsen.
Gedaagde heeft op grond van hem beschikbare gegevens en nadat met appellante een gesprek was gevoerd op 1 augustus 1995 geoordeeld dat terugkeer van appellante naar de werkplek niet gewenst was vanwege verstoorde werkverhoudingen. Het buitengewoon verlof is verleend in afwachting van de uitkomsten van een onderzoek naar een passende functie voor appellante binnen de TU, welke uitkomsten gedaagde binnen zes weken verwachtte.
3.1. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat gedaagde zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aanleiding bestond voor het verlenen van buitengewoon verlof aan appellante. Daarbij heeft de Raad er belang aan gehecht dat appellante zelf destijds had verklaard de werkomgeving als belastend te ervaren en dat de bedrijfsarts de onwenselijkheid van appellantes terugkeer heeft onderschreven.
3.2. De Raad is voorts van oordeel dat artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht niet is geschonden, nu gedaagde appellante in het gesprek van 1 augustus 1995 met op handen zijnde maatregelen heeft geconfronteerd.
4. Het buitengewoon verlof is gevolgd door het besluit tot op non-actiefstelling. Dit besluit is genomen met toepassing van het op 1 november 1995 in werking getreden artikel 11.2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Rechtspositiereglement wetenschappelijk onderwijs en onderzoek (hierna: RWOO). Op grond van deze bepaling kan gedaagde een personeelslid op non-actief stellen wanneer naar zijn oordeel het belang van de instelling dit vordert.
Ook de gebruikmaking door gedaagde van deze aan hem gegeven discretionaire bevoegdheid kan de Raad slechts terughoudend toetsen.
4.1. Gedaagde is tot dit besluit gekomen nadat - in de periode van het buitengewoon verlof - duidelijk was geworden dat gezien appellantes opstelling er geen passende functie voorhanden was, terwijl voorts geen enkele garantie bestond dat op dat moment of in de nabije toekomst sprake zou kunnen zijn van een normale werksituatie binnen de bibliotheek. In afwachting van een definitieve regeling van appellantes rechtspositie en ter voorkoming van incidenten wenste gedaagde terugkeer van appellante naar de werkplek te voorkomen.
4.2. De Raad onderschrijft ook hetgeen de rechtbank op dit punt heeft overwogen en verwijst daarnaar. Daaraan voegt de Raad nog toe dat de ontkenning van appellante dat sprake was van een verstoorde werkverhouding geen bevestiging vindt in de gedingstukken. Uit de brief van loopbaanadviseur L.M. van Zijl leidt de Raad voorts af dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante geen belangstelling had voor andere functies binnen de TU en dat een herplaatsingsonderzoek in verband daarmee geen zin had.
5. Het eervol ontslag is verleend met toepassing van artikel 12.13, eerste en tweede lid, van het RWOO, dat de mogelijkheid biedt tot het geven van een ontslag "op andere gronden" en een regeling voorschrijft waarbij een uitkering wordt verleend die redelijk en billijk is. Dit laatste betekent blijkens de nota van toelichting bij dit artikel dat de uitkering nooit lager mag zijn dan die waarop het personeelslid aanspraak zou hebben gemaakt krachtens het BWOO.
In een begeleidende brief bij het ontslagbesluit heeft gedaagde uiteengezet dat en waarom sprake is van ernstige en onoplosbare verstoorde verhoudingen tussen appellante en haar leidinggevenden, dat gezien appellantes opstelling geen mogelijkheid bestaat om haar te plaatsen bij een andere beheerseenheid van de TU en tenslotte dat het aandeel van appellante in de verstoorde relaties zodanig is dat geen andere keuze overblijft dan ontslag.
5.1. Uit de overgelegde stukken, waaronder verklaringen en brieven van appellante, komt voor de Raad onmiskenbaar naar voren dat sprake was van een in de loop der jaren ontstaan arbeidsconflict, waaraan appellante door haar opstelling in niet geringe mate heeft bijgedragen. Daarbij was niet, zoals appellante meent, slechts een zakelijk meningsverschil over haar rechtspositie aan de orde, maar was ook haar opstelling in het geding. Appellante heeft zich blijkens de stukken meermalen onnodig grievend en grensoverschrijdend uitgelaten over haar werkomgeving en de personen die daarvan deel uitmaakten en daarbij uit het oog verloren dat haar beleving niet strookte met de feitelijke situatie. In dat verband merkt de Raad op dat voor de door appellante gestelde discriminatie welke haar als vrouw van buitenlandse origine zou zijn ten deel gevallen in de bibliotheek in de gedingstukken geen objectieve aanknopingspunten zijn te vinden. De Raad wijst er in dit verband op dat appellante sinds haar in diensttreding regelmatig geplaatst is in een hogere schaal.
Nu niet gebleken is dat appellante niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor haar gedrag in de hier van belang zijnde periode, valt haar dat aan te rekenen. Gelet hierop heeft gedaagde zich op het standpunt kunnen stellen dat appellante niet te handhaven was en was gedaagde bevoegd haar ontslag te verlenen.
5.2. Gedaagde heeft daarbij een regeling getroffen die voorziet in een uitkering op de voet van het BWOO en heeft daarmee voldaan aan de hiervoor opgenomen minimumeis. Onweersproken is gesteld dat deze regeling meebrengt dat appellante tot aan haar pensioendatum uitkering zal ontvangen. De vraag of gedaagde gehouden was tot een ruimere regeling te komen beantwoordt de Raad ontkennend. De stukken bieden geen enkel aanknopingspunt voor de stelling van appellante dat (uitsluitend) gedaagde - en meer in het bijzonder appellantes leidinggevende, de bibliothecaris - verantwoordelijk was voor de ontstane situatie. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 5.1. is overwogen stelt de Raad vast dat appellante met de getroffen regeling niet te kort is gedaan.
5.3. Met betrekking tot de grief dat appellante niet in de gelegenheid is gesteld haar bedenkingen tegen het voorgenomen ontslag naar voren te brengen overweegt de Raad het volgende.
De rechtbank heeft terecht gewezen op het feit dat er niet alleen op 1 augustus 1995 contact is geweest met appellante, maar ook herhaaldelijk nadien. In aanmerking genomen dat de zienswijze van appellante met betrekking tot de verstoorde werkrelatie en de in het besluit tot op non-actiefstelling aangekondigde definitieve regeling van de rechtspositie bij gedaagde genoegzaam bekend was is de Raad van oordeel dat geen aanleiding bestaat het bestreden besluit terzake te vernietigen.
6. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt derhalve zoals in rubriek III vermeld.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.C.F. Talman en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2001.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) M.C.M. Hamer.
HD
24.04