ECLI:NL:CRVB:2001:AE8637
Centrale Raad van Beroep
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- Rechtspraak.nl
Voorlopige voorziening en hoofdzaak inzake bijzondere bijstand voor tandheelkundige kosten
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 maart 2001 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoekster en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De zaak betreft een aanvraag voor bijzondere bijstand in de kosten van een door de tandarts geadviseerde twaalfdelige brug. De aanvraag was eerder door gedaagde afgewezen, waarna verzoekster bezwaar had aangetekend. De president van de Raad heeft op verzoek van verzoekster een voorlopige voorziening getroffen, waarbij de spoedeisendheid van de zaak werd erkend.
De president heeft vastgesteld dat de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand op basis van artikel 17 van de Algemene bijstandswet (Abw) terecht was. De president oordeelde dat de wetsgeschiedenis van artikel 17 geen aanknopingspunten biedt om het standpunt van gedaagde te weerleggen. De president concludeerde dat de Ziekenfondswet voor tandheelkundige hulp als een toereikende voorziening moet worden beschouwd, waardoor de aanvraag voor bijzondere bijstand niet kon worden toegewezen.
De rechtbank had eerder het besluit van gedaagde vernietigd, maar de president van de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak niet in stand kunnen houden. De president verklaarde het inleidend beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De president oordeelde dat er geen noodsituatie was die bijzondere bijstand rechtvaardigde en dat gedaagde niet in gebreke was gebleven door geen eigen onderzoek te doen naar de noodzakelijkheid van de kosten.
De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder bijzondere bijstand kan worden verleend en de rol van de Ziekenfondswet in dit soort zaken. De president heeft de zaak afgesloten door te stellen dat er geen grond was voor het treffen van een voorlopige voorziening, nu de hoofdzaak was beslist.