ECLI:NL:CRVB:2001:AE8609

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 augustus 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/3529 AW e.v.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake woonplicht brandwachten gemeente Almere

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten, brandwachten bij de beroepsbrandweer van de gemeente Almere, tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle. De rechtbank had op 28 april 1999 de beroepen van appellanten ongegrond verklaard, waarbij de woonplicht van brandwachten in Almere aan de orde was. Appellanten verzochten om ontheffing van deze woonplicht, maar het College van burgemeester en wethouders van Almere weigerde dit. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak op 30 augustus 2001 behandeld, waarbij appellanten in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat, en gedaagde vertegenwoordigd was door een ambtenaar van de gemeente.

De Raad overweegt dat de woonplicht van brandwachten noodzakelijk is voor de paraatheid van de brandweer, vooral in geval van calamiteiten. De Raad onderschrijft de argumenten van de gemeente dat de woonplicht ervoor zorgt dat een aanzienlijk deel van de brandweermensen snel inzetbaar is. Appellanten voerden aan dat zij tijdens hun vrije uren niet bereikbaar zijn, maar de Raad stelt vast dat er wel degelijk een opkomstplicht geldt indien zij door hun commandant worden opgeroepen.

De Raad concludeert dat de woonplicht niet in strijd is met de relevante verdragsbepalingen en dat er geen individuele redenen zijn aangevoerd door appellanten om van deze verplichting ontheffing te krijgen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de woonplicht in het belang van de brandweerorganisatie is. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is om de eerdere uitspraak te bevestigen, zonder termen voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

99/3529 t/m 3533, 3535 t/m 3540, 3542 t/m 3546, 3548, 3550, 3552 t/m 3554, 3556, 3558 en 3559 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellanten], allen wonende te [woonplaats] appellanten,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 28 april 1999, nr. Awb 97/4299, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend en zijn desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Namens appellanten is nog een nader stuk overgelegd.
De gedingen zijn gevoegd (en tezamen met twee andere beroepen, die ter zitting zijn ingetrokken) behandeld ter zitting van 19 juli 2001, waar de appellanten [1,2,3 en 4] in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. M. Bosman, advocaat te Utrecht, die tevens namens de overige appellanten is verschenen. Gedaagde heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door L. Matzer, werkzaam bij de gemeente Almere.
II. MOTIVERING
1. Appellanten zijn allen bij de gemeente Almere aangesteld als brandwacht bij de beroepsbrandweer. Zij hebben gedaagde verzocht hen te ontheffen van de verplichting in de gemeente Almere woonachtig te zijn. Bij het bestreden besluit van 10 juli 1997 zijn na bezwaar de (primaire) besluiten waarbij die ontheffing is geweigerd, gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellanten ongegrond verklaard. Zij heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van 9 november 1998 in een geschil tussen een andere brandwacht en gedaagde omtrent de woonplicht. In die uitspraak is gemotiveerd aangegeven waarom naar het oordeel van de rechtbank gedaagde met de handhaving van de woonplicht voor de leden van de beroepsbrandweer niet in strijd komt met artikel 2, eerste lid, van het Vierde Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of artikel 12, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Mede op de in die uitspraak neergelegde overwegingen is de rechtbank in de aangevallen uitspraak tot het oordeel gekomen dat de verplichting voor appellanten om in Almere te wonen in een onmiskenbare relatie staat tot hun functie van brandwacht en dat het wonen buiten Almere hun inzetbaarheid bij alarm in zodanige mate illusoir maakt dat een goede vervulling van hun functie te zeer in het gedrang komt.
Voorts heeft de rechtbank opgemerkt dat geen van appellanten een individuele, bijzon-dere reden heeft aangegeven voor het wonen buiten Almere.
3.1. Namens appellanten is er in hoger beroep (wederom) op gewezen dat
- appellanten 24 uren aaneen in dienst zijn, tijdens welke dienst zij gekazerneerd en derhalve direct inzetbaar zijn, waarna zij 48 uren aaneen vrij van dienst hebben;
- zij tijdens die 48 uren vrij van dienst geen bereikbaarheidsplicht noch een opkomstplicht hebben;
- het nog nimmer is voorgekomen dat beroepspersoneel vrij van dienst is opgeroepen om werkzaamheden te verrichten en dat dit ook niet zal gebeuren omdat daarmee te veel tijd verloren gaat;
- de mogelijkheden van de inzet van beroepspersoneel bovendien worden begrensd door het beschikbare materieel;
- de woonplicht in verband hiermee niet functioneel is en derhalve in strijd moet worden geacht met verdragsartikelen waarin het fundamentele grondrecht voor iedere burger zich daar te vestigen waar hij of zij wil, is vastgelegd; de woonverplichting kan gezien de eisen voor inzetbaarheid naar het oordeel van appellanten worden verruimd naar maximaal 1 uur reistijd, dat wil zeggen een afstand tot de kazerne van circa 100 kilometer.
3.2. Namens gedaagde is er de nadruk op gelegd dat in geval van calamiteiten personeel vrij van dienst kan worden opgeroepen, dat dat personeel weliswaar in zijn bewegings-mogelijkheden is beperkt, maar dat zulks slechts mogelijk is omdat met de huidige woonplicht mag worden aangenomen dat circa de helft van de manschappen zich in Almere bevindt en derhalve inzetbaar is. Daarmee is, aldus gedaagde, de paraatheid van de brandweer, ook in geval van een grote ramp, gegarandeerd.
4.1. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank ten aanzien van de woonplicht van appellanten heeft overwogen. Met de door gedaagde gegeven argumenten is ook voor de Raad voldoende onderbouwd dat met de woonplicht die voor appellanten geldt, is gebleven binnen de normen die de Raad in zijn rechtspraak met betrekking tot uitzon-deringen op de in de hier van belang zijnde verdragsbepalingen neergelegde rechten heeft gegeven.
4.2. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd merkt de Raad in de eerste plaats op, dat op appellanten weliswaar niet de verplichting rust bereikbaar te zijn gedurende de 48 uren vrij van dienst, maar dat, zoals door appellanten ter zitting is bevestigd, voor appellanten wel een opkomstplicht geldt indien zij in die uren door hun commandant worden bereikt en aan hen de opdracht wordt gegeven zich te melden.
4.3. De Raad overweegt voorts niet van belang te achten dat, zoals namens appellanten is aangevoerd, het nog nimmer is voorgekomen dat personeel vrij van dienst is opgeroepen om werkzaamheden te verrichten. Bij het scheppen van voorwaarden voor de inzetbaar-heid van de brandweer heeft gedaagde in redelijkheid rekening kunnen houden met de mogelijkheid van een grote ramp en de beperkingen die de geografische ligging van Almere met zich meebrengt, waarbij naar het de Raad voorkomt, niet alleen met de verkeersdrukte in de spitst, maar ook met de mogelijke verstopping van wegen door de
- naar de ervaring leert - snel wassende stroom ramptoeristen rekening mag worden gehouden.
4.4. Evenals de rechtbank laat de Raad voorts wegen dat in individuele gevallen onthef-fing van de woonplicht kan worden verleend. Geen van appellanten heeft echter een individueel belang bij de gevraagde ontheffing aangevoerd. Ter zitting is zelfs verklaard dat slechts circa acht appellanten daadwerkelijk zouden willen verhuizen.
5. Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van D. Boers als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2001.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) D. Boers.
HD
3.08