ECLI:NL:CRVB:2001:AE8603

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/1014 AW, 5453 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van wachtgeld en de gevolgen van het verzwijgen van inkomsten door een ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het bestuur van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Utrecht en Omstreken tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht. De zaak betreft de terugvordering van wachtgeld dat aan gedaagde, drs. W.H. Epping, was toegekend na zijn eervol ontslag wegens reorganisatie. Gedaagde ontving vanaf 1 januari 1993 wachtgeld, maar had daarnaast ook inkomsten uit een andere bron, namelijk PE Advies B.V., waarvan hij directeur en enig personeelslid was. Appellant heeft vastgesteld dat gedaagde vergoedingen voor ziektekosten had ontvangen die niet waren opgegeven, wat leidde tot een te hoge uitbetaling van het wachtgeld. Appellant heeft daarom besloten om het wachtgeld met terugwerkende kracht te vervallen te verklaren en een bedrag van in totaal ƒ 48.509,- terug te vorderen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het bestreden besluit van appellant niet onbevoegd was, ondanks dat het besluit door een directeur was genomen op basis van mondeling mandaat. De Raad oordeelt dat gedaagde onvolledige informatie heeft verstrekt over zijn inkomsten, wat heeft geleid tot onterecht ontvangen wachtgeld. De Raad stelt vast dat de sanctie van gehele vervallenverklaring van het wachtgeld niet onevenredig is aan de ernst van de overtreding, gezien het bedrag dat onterecht is ontvangen en de duur van de wachtgelduitkeringen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond, waardoor de terugvordering van het wachtgeld wordt gehandhaafd.

Uitspraak

99/1014 + 5453 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het bestuur van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Utrecht en Omstreken, appellant,
en
drs. W.H. Epping, wonende te Woerden, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van
31 december 1998, nr. 97/3094 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Op 12 juli 1999 is een ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit aan gedaagde toegezonden.
Partijen hebben nog nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 juli 2001, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.J.M. Schoonhoven, werkzaam bij CAPRA, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. drs. G.B.M. Zuidgeest, advocaat te Alphen aan den Rijn.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant heeft gedaagde met ingang van 1 januari 1993 wachtgeld op de voet van de bepalingen van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 toegekend in verband met zijn eervol ontslag wegens reorganisatie. Gedaagde heeft tegen het besluit tot toekenning van dat wachtgeld beroep ingesteld voorzover daarin was neergelegd dat de aan gedaagde betaalde vergoedingen voor ziektekosten niet behoorden tot de aan het wachtgeld ten grondslag liggende bezoldiging. Dit beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 25 juli 1994 ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak is geen rechtsmiddel aangewend.
1.2. Eind 1992 is gedaagde werkzaamheden gaan verrichten als directeur en enig personeelslid van PE Advies B.V. In november 1995 is appellant gebleken dat PE Advies B.V. aan gedaagde sedert 1994, met terugwerkende kracht over 1993, een vergoeding van ziektekosten heeft betaald. Nadat gedaagde desgevraagd zijn aangiftes inkomstenbelasting voor 1992, 1993, 1994 en 1995 had overgelegd, heeft appellant gedaagde bij brief van 29 april 1997 medegedeeld voornemens te zijn het over de jaren 1994, 1995 en 1996 (lees: 1993, 1994 en 1995) te veel betaalde wachtgeld ten bedrage van respectievelijk ƒ 515,-, ƒ 31.600,- en ƒ 16.394,- van gedaagde terug te vorderen en voorts voornemens te zijn het wachtgeld geheel vervallen te verklaren. Bij brief van 16 mei 1997 is gedaagde voorts bericht dat de uitbetaling van het wachtgeld in afwachting van gedaagdes reactie op de brief van 29 april 1997 wordt gestopt.
1.3. Bij besluit van 12 juni 1997 heeft appellant besloten overeenkomstig zijn in het schrijven van 29 april 1997 verwoorde voornemen een bedrag van in totaal ƒ 48.509,- van gedaagde terug te vorderen. Bij besluit van 1 juli 1997 heeft appellant gedaagde medegedeeld zijn recht op wachtgeld met toepassing van artikel 13, derde lid, aanhef en onder b, van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (Rwb), nadat het onder toepassing van artikel 14 van dat besluit vanaf 29 april 1997 niet tot uitbetaling is gekomen, met onmiddellijke ingang vervallen te verklaren. Bij het bestreden besluit van 15 september 1997 zijn deze beide besluiten na bezwaar gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak gedaagdes beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, met bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht. Zij heeft daartoe overwogen dat
- het bestreden besluit als onbevoegd genomen dient te worden vernietigd;
- appellant het bestreden besluit volledig voor zijn rekening neemt, zodat een inhoudelijke beoordeling op haar plaats is;
- de vergoeding van ziektekosten is aan te merken als inkomen in de zin van artikel 8, eerste lid, van het Rwb doch dat er niet aan kan worden voorbij gezien dat een soortgelijke vergoeding van ongeveer dezelfde hoogte niet in aanmerking is genomen bij de vaststelling van de hoogte van het wachtgeld en dat appellant ten onrechte op geen enkele manier een redelijkheidsafweging bij zijn oordeel heeft betrokken;
- appellant weliswaar bevoegd was gedaagdes recht op wachtgeld geheel of gedeeltelijk vervallen te verklaren nu gedaagde aan appellant geen informatie over zijn ziektekostenuitkeringen had verstrekt, doch dat bij de vaststelling van de sanctie voor deze, door de rechtbank als niet licht aangemerkte, overtreding geen acht is geslagen op de hoogte van het benadelingsbedrag en de omvang van de sanctie in relatie tot de duur van de uitsluiting van het recht op wachtgeld bij algehele vervallenverklaring daarvan.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep in de eerste plaats naar voren gebracht dat het bestreden besluit ten onrechte wegens onbevoegdheid is vernietigd, nu de directeur van de Kamer van Koophandel en Fabrieken het besluit krachtens mondeling verleend mandaat namens appellant heeft genomen. Appellant heeft voorts aangevoerd dat artikel 8, eerste lid, van het Rwb een imperatieve bepaling bevat, die geen beleidsruimte laat bij de anticumulatie van inkomsten uit arbeid en/of bedrijf op wachtgeld en dat, zo die beleidsruimte er wel zou zijn, de rechtbank ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten dat gedaagde de ziektekostenvergoeding heeft verzwegen. Ten slotte heeft appellant gesteld dat de sanctie van algehele vervallenverklaring gezien de ernst van de overtreding - het verzwijgen van inkomsten leidend tot een benadelingsbedrag van ruim ƒ 48.000,- - niet als onevenredig of onzorgvuldig aangemerkt kan worden.
3.2. Gedaagde heeft deze standpunten van appellant bestreden en voorts, evenals in eerste aanleg, gesteld dat de door hem ontvangen ziektekostenvergoeding niet als inkomen in de zin van artikel 8, eerste lid, van het Rwb kan worden aangemerkt.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De Raad stelt voorop dat het bestreden besluit is genomen vóór de inwerkingtreding per 1 januari 1998 van de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarbij onder andere afdeling 10.1.1 betreffende het mandaat in die wet is opgenomen. In de lijn van zijn rechtspraak ten aanzien van besluiten die voor die datum tot stand zijn gekomen - verwezen zij onder andere naar zijn uitspraak van 25 april 1996, gepubliceerd in TAR 1996, 133 - is de Raad van oordeel dat ook indien in het onderhavige geval moet worden vastgesteld dat aan het bestreden besluit geen geldig mandaat ten grondslag ligt, vernietiging op die grond achterwege dient te blijven nu het bevoegde orgaan alsnog dat besluit voor zijn rekening heeft genomen.
4.2. In artikel 8, eerste lid, van het Rwb is, voorzover hier van belang, bepaald dat de inkomsten die de betrokkene geniet uit of in verband met arbeid of bedrijf, met het wachtgeld worden verrekend. Voor de toepassing van kortingsbepalingen als de onderhavige heeft de Raad bij herhaling overwogen - CRvB 10 juli 1997, TAR 1997, 201 - dat in beginsel dient te worden uitgegaan van hetgeen de betrokkene tegenover de fiscus als inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf heeft verantwoord en wat door de belastingdienst als zodanig is aanvaard. De Raad ziet in het onderhavige geval geen aanknopingspunten om af te wijken van hetgeen de fiscus naar aanleiding van gedaagdes opgave in de hier van belang zijnde jaren als inkomsten uit arbeid heeft aangemerkt. Met name in een situatie als de onderhavige, waarin gedaagdes werkzaamheden worden verricht in het kader van een besloten vennootschap en waarin gedaagde weliswaar gezien de stemverhoudingen geen doorslaggevende maar - naar de Raad op grond van gedaagdes verklaringen voorkomt - wel een belangrijke stem had in de hoogte en de samenstelling van zijn inkomsten uit de onderneming, dient de betrokkene naar het oordeel van de Raad in beginsel te worden gehouden aan de door hem gemaakte fiscale keuzes.
Nu de fiscus ook de door gedaagde ontvangen vergoedingen voor ziektekosten als inkomsten uit arbeid heeft aangemerkt, heeft appellant deze inkomsten terecht betrokken bij de korting van die inkomsten op gedaagdes wachtgeld. In een redelijkheidstoets zoals appellant die volgens de rechtbank had dienen uit te voeren, voorziet het Rwb niet.
Van een bijzonder geval als bedoeld in het laatste lid van artikel 8 van het Rwb waarin van het bepaalde in dit artikel kan worden afgeweken, is naar het oordeel van de Raad voorts geen sprake, hoe zeer gedaagde de onderhavige korting, gezien de voorgeschiedenis daarvan, ook als onrechtvaardig moge ervaren. De Raad acht daarbij niet zonder belang dat de onderhavige vergoedingen in vergelijking met de omvang van het aan gedaagde toegekende salaris, als hoog kunnen worden aangemerkt.
4.3. Nu gedaagde aan appellant geen opgave heeft gedaan van een deel van zijn inkomsten, moet worden geoordeeld dat door zijn toedoen het wachtgeld tot een bedrag van ƒ 48.509 onverschuldigd is uitbetaald. Ingevolge 's Raads vaste jurisprudentie kan in zodanig geval een bestuursorgaan hetgeen aan een ambtenaar onverschuldigd is betaald, gedurende vijf jaren na de dag van onverschuldigde betaling terugvorderen of verrekenen. Appellant was derhalve bevoegd genoemd bedrag, waarvan de juistheid niet is bestreden, van gedaagde terug te vorderen. De Raad vermag niet in te zien dat appellant niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen om dit bedrag in zijn geheel van gedaagde terug te vorderen dan wel aldus besluitend in strijd is gekomen met het geschreven of het ongeschreven recht of met een algemeen rechtsbeginsel.
4.4. Ingevolge het bepaalde in artikel 13, derde lid, aanhef en onder b, van het Rwb kan het recht op wachtgeld geheel of ten dele vervallen worden verklaard indien de belanghebbende de gegevens die noodzakelijk zijn voor de vaststelling of de vermindering van het wachtgeld, niet, niet volledig of onjuist verstrekt. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde tegenover appellant onvolledige gegevens heeft verstrekt door geen melding te maken van de vergoeding voor ziektekosten die hij ontving. Het was niet aan gedaagde maar aan appellant om te beslissen of deze vergoeding al dan niet diende te worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid en door daarvan geen mededeling te doen, heeft gedaagde appellant de gelegenheid onthouden zich daarover tijdig een oordeel te vormen. Mede gezien het feit dat het om niet onaanzienlijke bedragen gaat, kan de Raad deze overtreding evenals de rechtbank niet als licht aanmerken.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de sanctie van gehele vervallenverklaring van het wachtgeld, erop neerkomend dat vanaf 29 april 1997 geen wachtgeld meer is betaald, niet onevenredig is aan de ernst van deze overtreding. De Raad neemt daarbij naast de zwaarte van de overtreding in aanmerking dat gedaagde op genoemde datum reeds gedurende vier jaren en vier maanden wachtgeld had genoten en dat het wachtgeld zou hebben voortgeduurd tot 6 juli 1998, zodat de vervallenverklaring betrekking heeft op een periode van een jaar en ruim twee maanden.
5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het inleidend beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard. Daarmee ontvalt de grondslag aan het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak gegeven nadere besluit van 12 juli 1999, zodat ook dat besluit moet worden vernietigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond;
Vernietigt het besluit van 12 juli 1999.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr M.M. van der Kade en mr K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Dierdorp als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 september 2001.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) C. Dierdorp.
HD
23.08