ECLI:NL:CRVB:2001:AE8567

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/6167 AWBZ, 00/6168 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening eigen bijdrage AWBZ en ongerechtvaardigde ongelijke behandeling

In deze zaak gaat het om de herziening van de eigen bijdrage die appellante verschuldigd was op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Gedaagde, NUTS-AEGON Ziektekosten N.V., heeft bij besluit van 22 september 1998 de eigen bijdrage vastgesteld op f 2.092,26 per maand, met ingang van 1 juli 1998. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft eerder uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) bevestigd, waarin werd geoordeeld dat de door appellante aangevoerde argumenten over ongerechtvaardigde ongelijke behandeling op basis van status en geslacht niet werden overgenomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eigen bijdrage afhankelijk is van de situatie van de verzekerde, zoals of er sprake is van een eigen huishouding. Appellante, die sinds 1991 in een verpleeghuis verblijft, heeft niet kunnen aantonen dat zij een eigen huishouding voert. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien om de besluiten van gedaagde te herzien. De Raad heeft ook geen bewijs gevonden voor de stelling dat er geen onpartijdigheid in de bezwaarprocedure is nageleefd. De uitspraak van de Raad bevestigt de eerdere beslissingen en oordelen van de rechtbank, waarbij de argumenten van appellante niet zijn gevolgd.

Uitspraak

00/6167 AWBZ
00/6168 AWBZ
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te 's-Gravenhage, appellante,
en
NUTS-AEGON Ziektekosten N.V., te 's-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Bij besluit van 22 september 1998 heeft gedaagde op grond van het Bijdragebesluit Zorg de door appellante verschuldigde eigen bijdrage Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ) met ingang van 1 juli 1998 herzien en vastgesteld op f 2.092,26 per maand.
Bij besluit op bezwaar van 10 juni 1999 (bestreden besluit I) heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen het besluit van 22 september 1998 ongegrond verklaard.
Bij besluit op bezwaar van 28 oktober 1999 (bestreden besluit II) heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen het besluit van 23 juni 1999, waarbij gedaagde de door appellante verschuldigde eigen bijdrage AWBZ met ingang van 1 juli 1999 heeft herzien en vastgesteld op f 2.195,04, eveneens ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft het tegen beide bestreden besluiten ingestelde beroep bij uitspraken van 16 oktober 2000 ongegrond verklaard.
Namens appellante is haar zoon [naam zoon], wonende te [woonplaats 2], van die twee uitspraken in hoger beroep gekomen op daartoe bij beroepschriften (met bijlagen) aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, naar aanleiding waarvan de gemachtigde van appellante bij brief van 12 maart 2001 nog commentaar heeft gegeven.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 november 2001, waar alleen [naam zoon], voornoemd, namens appellante is verschenen.
II. MOTIVERING
De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de bestreden besluiten op goede gronden berusten en in rechte gehandhaafd kunnen worden. Daartoe heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
"De rechtbank stelt vast dat de Centrale Raad van Beroep (CRvB) bij uitspraak van 12 augustus 1997, reg. nrs. 96/2949 AWBZ en 96/2950 AWBZ de uitspraken van deze rechtbank van 29 januari 1996, reg. nr. 95/5437 AWBZ en 1 februari 1996, reg. nr. 95/8815 AWBZ, beslissende op de daartegen door eiseres ingestelde hogere beroepen, heeft bevestigd.
Genoemde uitspraken van deze rechtbank strekten tot ongegrondverklaring van de beroepen van eiseres tegen de besluiten van verweerder van 23 augustus 1994 en 11 mei 1995, waarbij de door eiseres verschuldigde eigen bijdragen ter zake van haar verblijf in een verpleeginrichting ten laste van de AWBZ per respectievelijk 1 juli 1994 en 1 juli 1995 op de voet van de Bijdrageregeling intramurale zorg AWBZ (hierna: de Regeling) waren vastgesteld.
In die beroepsprocedures heeft eiseres zich, met een beroep op artikel 26 IVBPR en artikel 15, eerste lid, sub a, van het IVESCR op basis van min of meer gelijkluidende argumenten als in de onderhavige beroepsprocedure door haar zijn aangevoerd, op het standpunt gesteld dat de Regeling een ongerechtvaardigde, en daarom ongeoorloofde, ongelijke behandeling naar status en geslacht opleverde, c.q. het recht op deelname aan het culturele leven aantastte.
De rechtbank, noch de CRvB heeft dit standpunt van eiseres in enig opzicht overgenomen.
Ook in het kader van de toetsing van het thans bestreden besluit ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de door eiseres in het kader van haar beroep op vorengenoemde internationaalrechtelijke normen aangedragen argumenten doel treffen. De rechtbank verwijst hiertoe naar hetgeen de CRvB daaromtrent heeft overwogen in genoemde uitspraak van 12 augustus 1997 en neemt deze overwegingen hier over. Deze overwegingen hebben weliswaar betrekking op de Regeling, maar behouden naar het oordeel van de rechtbank hun gelding voor het Besluit (lees: Bijdragebesluit Zorg, Stb. 1996, 486, zoals gewijzigd bij KB van 15 november 1996, Stb. 1995, 595), ook al wijkt de daarin getroffen eigenbijdrageregeling in een aantal opzichten af van die van de Regeling. Zo was in de regeling voorzien in de heffing van enerzijds vaste bijdragen van bepaalde categorieën verzekerden en anderzijds van inkomensafhankelijke bijdragen van andere categorieën verzekerden en niet -zoals in het Besluit- in een in beginsel voor alle categorieën verzekerden geldende inkomensafhankelijke bijdrage (met uiteenlopende maxima voor verschillende van deze categorieën).
Met betrekking tot het door eiseres gewraakte onderscheid naar status, is in dit verband van belang dat de kern van het in het Besluit gemaakte onderscheid tussen gehuwde en ongehuwde verzekerden in verband met de heffing van de eigen bijdrage, zoals ook reeds het geval was met betrekking tot het in de Regeling gemaakte onderscheid, is gelegen in de omstandigheid of de betrokkene al dan niet een eigen huishouding heeft of verondersteld wordt te hebben. Indien de huishouding wordt voortgezet tijdens verblijf in een instelling, is slechts sprake van een beperkte kostenbesparing. In het geval dat er geen sprake is van voortzetting van de huishouding, moet een hogere eigen bijdrage, afhankelijk van de draagkracht, gerechtvaardigd worden geacht, omdat in dat geval in beginsel alle kosten van huisvesting, verzorging en voeding worden bespaard.
Hierin is een voldoende objectieve rechtvaardigingsgrond gelegen voor het onderscheid naar status.
Dat de eigen bijdrageregeling een ongerechtvaardigd onderscheid zou maken tussen mannen en vrouwen is door eiseres op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt, zodat de rechtbank deze grief verder onbesproken zal laten.
Eiseres heeft voorts gesteld dat zij nog immer een eigen huishouding voert, dan wel moet worden verondersteld te voeren. De rechtbank overweegt dat niet ontkend wordt dat eiseres vanaf 1991 in verband met een psychogeriatrische indicatie sedert 25 maart 1991 in een verpleeghuis verblijft. De vraag of iemand een eigen huishouding voert dient naar het oordeel van de rechtbank te worden beoordeeld aan de hand van de feitelijke situatie waarin deze persoon zich bevindt. Namens eiseres is ter zitting medegedeeld dat eiseres sinds haar verblijf in het verpleeghuis slechts voor kortdurende bezoeken op het adres te [woonplaats 2], waar zij ingeschreven staat, komt en dat de frequentie van deze bezoeken de afgelopen jaren is afgenomen. De rechtbank acht deze kortdurende bezoeken van eiseres op het adres te [woonplaats 2] onvoldoende om een door eiseres op dat adres gevoerde huishouding aannemelijk te achten.".
De Raad heeft in hetgeen namens appellante in hoger beroep schriftelijk en mondeling is aangevoerd, hetgeen grotendeels een herhaling is van de grieven welke namens appellante in eerste aanleg naar voren zijn gebracht, en ook overigens geen aanleiding gevonden om de aangevallen uitspraken niet in stand te laten.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en ook de overwegingen waarop het oordeel van de rechtbank is gebaseerd. Voor de juistheid van het oordeel van de rechtbank is naar het oordeel van de Raad voldoende steun te vinden in de door de rechtbank genoemde uitspraak van de Raad van 12 augustus 1997, gepubliceerd in RZA 1997/169.
De gemachtigde van appellante heeft ter zitting van de Raad onder meer verklaard dat zijn moeder ten tijde in geding niet ingeschreven stond in de gemeente [woonplaats 2], maar uit administratieve overwegingen overgeschreven was naar de gemeente 's-Gravenhage. Die verklaring laat onverlet dat appellante ten tijde in geding niet als gehuwd in de zin van het bepaalde in artikel 1, vierde lid (thans artikel 1, derde lid, sub a) van de AWBZ aangemerkt kon worden, reeds niet omdat haar zoon/gemachtigde, een bloedverwant in de eerste graad is.
Tot slot merkt de Raad nog op dat voor het namens appellante verdedigde standpunt, er op neerkomend dat bij het horen in het kader van de bezwaarprocedure niet de vereiste onpartijdigheid in acht zou zijn genomen, in de gedingstukken geen aanknopingspunten zijn te vinden. In ieder geval is de Raad niet gebleken dat het horen niet conform het bepaalde in artikel 7:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft plaatsgevonden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 december 2001.
(get.) M.I. 't Hooft.
(get.) A. van Netten.
GdJ/1012