de Stichting Zilveren Kruis Zorgverzekeraar Rijnmond, gevestigd te Rotterdam, appellant,
[gedaagde] , wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 20 augustus 1997 heeft appellant de eigen bijdrage van gedaagde in de kosten van zorg, als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), aan haar verleend door het verzorgingshuis [naam verzorgingshuis] te [vestigingsplaats], met ingang van 1 januari 1997 vastgesteld op f 1.728,34 per maand. Daarbij is uitgegaan van het refertejaar 1996.
Bij het bestreden besluit van 29 januari 1998 heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen dit besluit gegrond verklaard en zijn administratie opdracht gegeven een nieuw besluit af te geven uitgaande van het jaar 1995 als refertejaar. Bij dat besluit zijn de bezwaren van gedaagde tegen de berekeningsmethode ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Rotterdam heeft bij de aangevallen uitspraak van 6 september 1999 het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover het betrekking heeft op de berekeningsmethodiek en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van haar uitspraak, en beslissingen gegeven inzake de proceskosten en het griffierecht. Naar die uitspraak wordt hierbij verwezen.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde heeft mr A. Stoop, wonende te Vught, een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 23 januari 2001, waar voor appellant is verschenen R.W. Bestebreurtje, als juridisch medewerker werkzaam bij appellant, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr Stoop voornoemd.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende - tussen partijen niet in geschil zijnde - feiten en omstandigheden.
Gedaagde heeft samen met haar echtgenoot [echtgenoot] in het verzorgingshuis [naam verzorgingshuis] te [vestigingsplaats] gewoond. Zij waren in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Gedaagde ontving in het jaar 1995 een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en daarnaast f 476,-- aan rente. Haar echtgenoot ontving in dat jaar, naast zijn uitkering ingevolge de AOW, een particulier ouderdomspensioen ten bedrage van circa f 50.000,-- bruto. Gedaagde was niet aangewezen als begunstigde. Nadat haar echtgenoot op 5 september 1996 was overleden, is gedaagde alleen in [naam verzorgingshuis] blijven wonen. Gedaagde ontving na het overlijden van haar echtgenoot, naast haar uitkering ingevolge de AOW en enkele honderden guldens rente, een particulier weduwenpensioen ten bedrage van circa f 35.000,-- per jaar. Het bestreden besluit heeft betrekking op de eigen bijdrage van gedaagde over de periode van 1 januari 1997 tot 1 juli 1997.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat voor de vaststelling van de eigen bijdrage van gedaagde 50% van het in 1995 genoten gezinsinkomen, dat wil zeggen het inkomen dat gedaagde en haar echtgenoot in dat jaar tezamen hebben genoten, aan gedaagde moet worden toegerekend als bijdrageplichtig inkomen. Appellant beroept zich voor dat standpunt op circulaire AWBZ/1/96 d.d. 3 januari 1996 van de Ziekenfondsraad, thans het College voor Zorgverzekeringen, welke circulaire betrekking heeft op artikel 11, eerste lid, van de Bijdrageregeling intramurale zorg AWBZ, waarvan de inhoud blijkens telefonische mededeling vanwege voornoemd College aan appellant ook van toepassing is op artikel 5, eerste lid, van het Bijdragebesluit zorg (koninklijk besluit van 26 september 1996, Stb. 486; verder genoemd: Besluit).
Gedaagde stelt zich op het standpunt dat uitsluitend het eigen inkomen van gedaagde in dat jaar bij de vaststelling van de eigen bijdrage mag worden betrokken.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd voorzover daarbij is bepaald dat voor de vaststelling van de eigen bijdrage van gedaagde over de eerste zes maanden van 1997 dient te worden uitgegaan van 50% van het gezinsinkomen in 1995. Zij heeft daartoe - appellant als verweerder aanduidende en gedaagde als eiseres, respectievelijk verzekerde - het volgende overwogen:
"De rechtbank stelt voorop dat artikel 11, eerste lid, van de Bijdrageregeling intramurale zorg AWBZ, waarnaar verweerder heeft verwezen, met ingang van 1 januari 1997 is vervallen. (...…) Op het onderhavige geschil is derhalve het Besluit van toepassing. Ingevolge artikel 2, derde lid, van het Besluit is eiseres vanaf 5 september 1996 een bijdrage voor de ongehuwde verzekerde verschuldigd. In een uitspraak van 16 april 1999 (RSV 1999, 192) heeft de Centrale Raad van Beroep -onder meer- het volgende overwogen : "Met name gelet op de artikelen 4 en 6 tot en met 9 juncto artikel 1 en 2 van het Besluit, bezien in samenhang met de toelichting daarop, is bij het Besluit een strak omlijnde en uitputtende regeling gegeven, niet alleen met betrekking tot wat tot het bijdrageplichtig inkomen in de zin van artikel 1, eerste lid, onder g, wordt gerekend (…...) maar ook met betrekking tot wat daarvan is uitgezonderd (…...) dan wel wordt toegestaan als aftrekpost. Blijkens dit samenstel van voorschriften heeft de wetgever daarbij voorzien in een limitatieve omschrijving van de tot het bijdrageplichtig inkomen behorende respectievelijk daarvan uitgesloten componenten. "
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de systematiek van het Besluit en de toelichting daarop dat de eigen bijdrage in beginsel afhankelijk is van de inkomenssituatie van de betrokken verzekerde zelf.
Noch de tekst noch de toelichting bij artikel 5, eerste lid, van het Besluit bieden duidelijkheid over de strekking van het onderdeel "of redelijkerwijs geacht kan worden te zijn genoten". Evenmin is uit die bepaling of de toelichting daarbij een voldoende omlijnde maatstaf af te leiden om te bepalen in welke gevallen van de ontegenzeglijk als hoofdregel geldende naar de verzekerde toe geïndividualiseerde vaststelling zou moeten of kunnen worden afgeweken. Voor het standpunt van verweerder dat het redelijk is in geval van overlijden van verzekerdes partner diens inkomen op te tellen bij dat van verzekerde en van dit gezamenlijke inkomen 50% aan verzekerde toe te rekenen vindt de rechtbank in de onderhavige regeling onvoldoende steun. De rechtbank vermag in artikel 5, eerste lid, van het Besluit niet een toereikende basis te zien om in een geval als het onderhavige 50% van het in 1995 genoten "gezinsinkomen" aan eiseres toe te rekenen.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat in casu onder het bijdrageplichtig inkomen van eiseres dient te worden verstaan het inkomen dat de ongehuwde verzekerde, te weten eiseres zelf, in 1995 heeft genoten."
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd en nader geadstrueerd dat gedaagde in het refertejaar 1995 geacht wordt 50% van het aan haar echtgenoot uitgekeerde werkgeverspensioen te hebben genoten, 50% van de gehuwden-AOW en 50% van de renteopbrengst uit vermogen. Appellant acht het onder de gegeven omstandigheden niet doorslaggevend dat het werkgeverspensioen op naam van de echtgenoot is uitgekeerd. Hij stelt zich op het standpunt dat gedaagde uit dit pensioen en de renteopbrengst dezelfde welstand heeft genoten als haar echtgenoot met wie zij in algehele gemeenschap van goederen was gehuwd. Appellant heeft er verder op gewezen dat zijn standpunt nog immer onverkort wordt gedeeld door de Ziekenfondsraad, thans het College voor Zorgverzekeringen.
Namens gedaagde is in hoger beroep aangevoerd dat het Bijdragebesluit zorg uitgaat van een individuele benadering en dat blijkens de artikelen 6 tot en met 9 van dat Besluit geen inkomensbestanddelen van de ene partner worden toegerekend aan de andere partner. In dit verband is erop gewezen dat niet blijkt dat de regering met artikel 5, eerste lid, van het Besluit heeft willen afwijken van de individuele benadering van de artikelen 6 tot en met 9. Blijkens de toelichting op dat artikellid betreft het toerekenen van inkomen volgens gedaagde uitsluitend door de verzekerde zelf genoten inkomen dat feitelijk is ontvangen in een ander jaar en geen toerekening van inkomen van de partner. Tenslotte heeft gedaagde erop gewezen dat de benadering van appellant ertoe leidt dat, indien de partner van gedaagde langstlevende was geweest, ook voor hem had moeten gelden dat slechts 50% van het gezinsinkomen bijdrageplichtig inkomen is, in weerwil van het feit dat zijn individuele draagkracht in dat geval groter was geweest.
De Raad dient in dit geding de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit in rechte stand houdt. De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, doch op andere gronden ontkennend.
De Raad stelt vast dat het bezwaar van gedaagde tegen het primaire besluit van 20 augustus 1997 bij het bestreden besluit van 29 januari 1998 gegrond is verklaard en dat appellant bij dat besluit aan zijn administratie opdracht heeft gegeven een nieuw besluit te nemen uitgaande van een ander refertejaar, te weten 1995. Blijkens het verhandelde ter zitting van de Raad is zulk een nader besluit niet genomen.
De Raad is van oordeel dat artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen ruimte biedt voor een werkwijze waarbij ten aanzien van de gegrondheid van het bezwaar en de bepaling van de inhoud van de rechtspositie van de indiener van het bezwaar afzonderlijke besluiten worden afgegeven. Reeds hierom kan het bestreden besluit geen stand houden. Appellant zal uitgaande van het refertejaar 1995 alsnog een besluit op bezwaar dienen te nemen omtrent de eigen bijdrage van gedaagde.
Met betrekking tot het inhoudelijke geschil dat partijen verdeeld houdt overweegt de Raad het volgende.
Artikel 11, eerste lid, van de Bijdrageregeling intramurale zorg AWBZ luidde voor zover hier van belang: "Voor de vaststelling van de bijdrage wordt uitgegaan van het bijdrageplichtig inkomen dat door de verzekerde onderscheidenlijk de verzekerden in het berekeningsjaar (...) is genoten, of redelijkerwijs geacht kan worden te zijn genoten."
Dit artikel is met ingang van 1 januari 1997 vervallen.
Met betrekking tot de vaststelling van de over het eerste half jaar van 1997 verschuldigde eigen bijdrage is naar 's Raads oordeel dan ook van toepassing het op 1 januari 1997 in werking getreden Bijdragebesluit zorg.
Artikel 2, eerste lid, van dit Besluit bepaalt dat de verzekerde van 18 jaren of ouder bijdraagt in de kosten van de zorg, verleend door een instelling of een verzorgingshuis. Artikel 2, derde lid, van dit Besluit bepaalt, voor zover hier van belang, dat een wijziging in de burgerlijke staat van de verzekerde in aanmerking wordt genomen met ingang van de datum waarop die wijziging plaatsvindt.
Artikel 6, eerste lid, van het Besluit bepaalt, voorzover hier van belang: "Voor de vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen geldt als inkomen in het desbetreffende jaar;
a. (...)
b. de bruto inkomsten uit uitkeringen ingevolge de sociale-zekerheidswetgeving en pensioenuitkeringen;
c. (...)
d. de bruto opbrengsten uit onderneming en vermogen;
e. de overige bruto inkomsten; (...)
Artikel 5, eerste lid, van het Besluit bepaalt, voorzover hier van belang, dat voor de vaststelling van de bijdrage wordt uitgegaan van het bijdrageplichtig inkomen dat in het berekeningsjaar is genoten, of redelijkerwijs geacht kan worden te zijn genoten.
Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit definieert bijdrageplichtig inkomen als: "het inkomen van de ongehuwde verzekerde of het inkomen van de ongehuwde verzekerde en zijn echtgenoot tezamen".
De Raad is van oordeel dat het in het voorliggende geval met dit samenstel van bepalingen niet onverenigbaar is om, zoals appellant heeft gedaan, bij de vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen van gedaagde uit te gaan van 50% van het gezamenlijk inkomen van gedaagde en haar echtgenoot in 1995. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat noch in de tekst van het Bijdragebesluit zorg, noch in de nota van toelichting bij dat Besluit, aanwijzingen zijn te vinden voor het standpunt dat de regelgever bij de vaststelling van dit Besluit heeft willen breken met de uitvoeringspraktijk van artikel 11 van de Bijdrageregeling intramurale zorg, zoals neergelegd in circulaire AWBZ/1/96 van de voormalige Ziekenfondsraad. Naar 's Raads oordeel ontbreken dwingende aanknopingspunten voor het oordeel dat de regelgever met betrekking tot een situatie als de onderhavige de verregaande mate van individualisering van de grondslag van de eigen bijdrage voor ogen heeft gestaan, die de gemachtigde van gedaagde heeft bepleit.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit op geheel andere gronden is vernietigd, niet in stand kan blijven voorzover aangevochten.
De Raad acht termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb. Appellant wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten die gedaagde in hoger beroep heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op f 43,-- aan reis- en verblijfkosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij is beslist over de proceskosten en het griffierecht;
Verklaart het inleidend beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Verstaat dat appellant een besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt appellant tot vergoeding van de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, begroot op f 43,--.
Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en mr R.M. van Male en mr drs N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2001.