ECLI:NL:CRVB:2001:AE8545

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/4381 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verzoek tot woningaanpassing op basis van ergonomische beperkingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Breda, die op 26 juni 2000 het beroep van appellant tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Loon op Zand heeft verworpen. Appellant had op 3 oktober 2000 hoger beroep ingesteld tegen dit besluit, dat betrekking had op de afwijzing van zijn verzoek om een financiële tegemoetkoming voor woningaanpassing in verband met ergonomische beperkingen. De rechtbank had geoordeeld dat de noodzaak voor de gevraagde voorziening niet voortvloeide uit een verhuizing die om ergonomische redenen noodzakelijk was, en dat de verhuizing naar de nieuwe woning binnen de termijn van zeven jaar viel, zoals bepaald in artikel 2.6 van de Verordening.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 7 november 2001 behandeld, waarbij appellant in persoon verscheen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. P.J. van 't Hoff. Gedaagde werd vertegenwoordigd door A.I.J. van Buel. De Raad heeft de relevante feiten en standpunten van beide partijen in overweging genomen, evenals de medische en ergonomische gegevens die door gedaagde zijn overgelegd. De Raad concludeert dat de afwijzing van het verzoek om woningaanpassing terecht was, omdat de verhuizing niet het gevolg was van ergonomische beperkingen en de eerdere woning al adequaat was aangepast.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen termen zijn voor een proceskostenveroordeling. De beslissing van de Raad is op 5 december 2001 openbaar uitgesproken, waarbij de eerdere afwijzing van het verzoek tot woningaanpassing is gehandhaafd.

Uitspraak

00/4381 WVG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Loon op Zand, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Vanwege appellant is op de daartoe bij beroepschrift van 3 oktober 2000 aangevoerde en nadien bij brieven van 23 november 2000, 17 april 2001 en 19 oktober 2001 (met bijlagen) nader toegelichte gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te Breda tussen partijen gewezen uitspraak van 26 juni 2000. Bij die uitspraak is het beroep van appellant tegen gedaagdes besluit van 31 augustus 1999 (het bestreden besluit) verworpen.
Het bestreden besluit bevat de handhaving van de eerdere afwijzing van appellant's verzoek tot woningaanpassing bestaande uit vergoeding terzake van het aanbrengen van een traplift in de door hem sinds 20 oktober 1997 bewoonde [adres 2]es 1] Die afwijzing berust op artikel 2.6 van de in de gemeente Loon op Zand krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten vastgestelde verordening (hierna: de Verordening). Daartoe is onder meer overwogen dat de verhuizing in 1997 naar de [adres 2] plaatsvond binnen zeven jaar na een eerdere aanpassing van appellant's vorige
-gelijkvloerse- woning aan de Molenakker, dat die vorige woning in 1995 reeds aan appellant's handicap aangepast en daardoor voor hem adequaat was, alsmede dat het thans gedane verzoek om aanpassing een gevolg is van de verhuizing naar de [adres 2] waar op grond van appellant's ergonomische beperkingen geen aanleiding toe bestond.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlagen) en onder meer een aanvullend verweerschrift (met daarbij gevoegd een rapport van 13 maart 2001 van de aan Argonaut BV verbonden arts C.M. van Mierlo) ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 7 november 2001. Appellant is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. P.J. van 't Hoff, verbonden aan de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, terwijl voor gedaagde is opgetreden A.I.J. van Buel, werkzaam bij de gemeente Loon op Zand.
II. MOTIVERING
Met betrekking tot de voor dit geding van belang zijnde feiten en de door partijen in eerste aanleg ingenomen standpunten verwijst de Raad, gelet op de inhoud van de gedingstukken, naar rubriek 2 van de aangevallen uitspraak.
De rechtbank heeft het hiervoor onder rubriek I vermeld standpunt van gedaagde onderschreven en het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe is bij de aangevallen uitspraak met name overwogen dat de noodzaak voor de gevraagde voorziening aan de [adres 2] niet een gevolg was van een verhuizing waar wegens ergonomische beperkingen aanleiding toe bestond, alsmede dat de verhuizing naar de [adres 2] plaats vond binnen de in artikel 2.6 van de Verordening genoemde termijn van zeven jaar.
Ingevolge het ingestelde hoger beroep ligt de vraag voor of de rechtbank al dan niet terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
Artikel 2.6 van de Verordening bepaalt dat gedaagde een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening als bedoeld in artikel 2.1 onder b en c maximaal eenmaal in de 7 jaar verleent indien de noodzaak van het treffen van deze woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waar op grond van ergonomische beperkingen geen aanleiding toe bestond.
De onderhavige bepaling begrenst de zorgplicht terzake woonvoorzieningen in het daar bedoelde geval van een verhuizing die niet wegens ergonomische beperkingen van de gehandicapte is geïndiceerd. In die situatie is er geen ruimte voor verlening van een woonvoorziening in de zin van een woningaanpassing of een voorziening van niet bouwkundige of woontechnische aard, indien betrokkene in de periode van de laatste zeven jaar reeds een zodanige voorziening is toegekend. Naar ook uit de toelichting op artikel 2.6 van de Verordening valt af te leiden beoogt deze bepaling kennelijk te voorkomen dat bij verhuizing binnen zeven jaar van een reeds eerder in het kader van de Wvg aan de ergonomische beperkingen aangepaste, en in dat verband adequate, woning naar een andere, in dat opzicht niet adequate, woning, een woonvoorziening wordt getroffen die niet spoort met het ingevolge de Wvg vereiste verband met de ergonomische beperkingen van de betrokken gehandicapte.
Gelet op de beklemtoning in voormeld artikel van de afwezigheid van zorgplicht terzake de daar bedoelde, niet direct met ergonomische beperkingen samenhangende, aanvragen is er onvoldoende grond om de in die bepaling ongeclausuleerd geformuleerde term "woonvoorziening" zo beperkt op te vatten als appellant wenst. De in dit verband bepleite restrictieve uitleg, inhoudend dat het bij de in de nieuwe woning gevraagde, respectievelijk de eerder in een vorige woning toegekende, woonvoorziening steeds moet gaan om specifiek dezelfde voorziening, strookt met de tekst noch met de strekking van deze bepaling.
Voor de toepassing van die bepaling is wat dit aspect betreft slechts vereist dat de voor de nieuwe woning gevraagde voorzienig noodzakelijk is wegens bij de gehandicapte bestaande ergonomische belemmeringen die de laatste zeven jaar al eerder aanleiding hebben gevormd om een woning voor hem adequaat te maken middels een (zelfde dan wel andere) woonvoorziening in de zin van artikel 2.6 van de Verordening. Uiteraard gaat het daarbij om ergonomische belemmeringen van de gehandicapte zelf.
Door gedaagde zijn bij het onder I vermelde aanvullend verweerschrift nadere medische en ergonomische gegevens overgelegd terzake andere, onder meer in genoemde periode van zeven jaar, aan appellant wegens zijn handicap toegekende (woon)voorzieningen. Daaronder bevindt zich het eveneens onder I vermeld -gedocumenteerd- rapport van de arts C.M. van Mierlo.
De hiervoor vermelde onderzoeksgegevens met betrekking tot de ten tijde hier van belang bij appellant bestaande ergonomische beperkingen zijn van de zijde van appellant niet middels daar op toegespitste medische verklaringen bestreden.
Het vorengaande mede in aanmerking genomen stelt de Raad vast dat de door appellant in 1997 betrokken woning aan de [adres 2] voor hem als niet adequaat moet worden beschouwd, gelet op de ten tijde van de aan hem in 1995 toegekende woonvoorziening reeds bestaande ergonomische belemmeringen in het normale gebruik van de woning wat betreft onder meer het traplopen.
Indien de verhuizing in 1997 (mede) zou zijn ingegeven doordat de echtgenote van appellant niet kon wennen in de oude woning en terugverlangde naar (de omgeving van) de [adres 2], kan dat in de gegeven situatie niet worden aangemerkt als een ergonomische belemmering van de betrokken gehandicapte in de zin van artikel 2.6 van de Verordening. Reeds daarom staat die omstandigheid niet in de weg aan toepassing van die bepaling.
Het vorengaande in aanmerking genomen onderschrijft de Raad de slotsom van de rechtbank alsmede de strekking van het in hoger beroep ingediende (aanvullend) verweerschrift.
Hetgeen vanwege appellant overigens is aangevoerd bevat goeddeels een herhaling van het gestelde in eerste aanleg en vormt voor de Raad geen aanleiding om anders te oordelen. Het ingestelde hoger beroep kan derhalve niet slagen.
Mede gelet op het hiervoor overwogene acht de Raad geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling ingevolge artikel 8:75 van de Algemene bestuurswet.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter, mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 december 2001.
(get.) M.I. 't Hooft.
(get.) A.H. Huls.
GdJ
2611