ECLI:NL:CRVB:2001:AE8526

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/4309 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van financiële tegemoetkoming voor bovenregionaal vervoer onder de Wet voorzieningen gehandicapten

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de financiële tegemoetkoming voor bovenregionaal vervoer aan appellante, die deze tegemoetkoming ontving op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG). De gemeente Delft heeft per 1 januari 1999 de eerder toegekende vergoeding van f 449,-- per kwartaal stopgezet, met een eenmalige tegemoetkoming van f 383,-- voor het jaar 1999. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard door de gemeente en later ook door de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. Appellante is in hoger beroep gegaan, bijgestaan door haar advocaat, mr. I. van Santbrink.

Tijdens de zitting van de Centrale Raad van Beroep op 3 oktober 2001 heeft appellante haar situatie toegelicht. Ze heeft aangegeven dat haar sociale contacten voornamelijk buiten de regio liggen, wat haar in een sociaal isolement dreigt te brengen. De Raad heeft de argumenten van appellante overwogen, maar concludeert dat de beëindiging van de tegemoetkoming rechtmatig is. De Raad verwijst naar de relevante wetgeving en jurisprudentie, die stellen dat de gemeente niet verplicht is om een vervoersvoorziening te bieden die verder gaat dan deelname aan het maatschappelijk verkeer binnen het naaste woon- en leefmilieu.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante, ondanks haar bovenregionale contacten, voldoende sociale interactie heeft in haar woonplaats en dat er geen uitzonderlijke omstandigheden zijn die een zorgplicht van de gemeente rechtvaardigen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de gemeente niet in gebreke is gebleven. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is dan ook om de eerdere uitspraak te bevestigen, zonder dat er termen zijn voor een vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

00/4309 WVG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 17 december 1998 heeft gedaagde de financiële tegemoetkoming, die hij ingevolge de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) voor vervoer buiten [woonplaats] aan appellante per kwartaal verstrekte - laatstelijk f 449,-- per kwartaal - , per 1 januari 1999 beëindigd onder eenmalige toekenning van een bedrag van f 383,-- ter tegemoetkoming in de kosten van bovenregionaal vervoer voor het jaar 1999.
Het tegen dat besluit ingediende bezwaar is door gedaagde bij besluit van 16 augustus 1999 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 26 juni 2000 ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. I. van Santbrink, advocate te Delft, van deze uitspraak in hoger beroep gekomen op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 3 oktober 2001, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Santbrink en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J.R. Frederici, werkzaam bij de gemeente Delft.
II. MOTIVERING
Ten aanzien van de voor dit geding van belang zijnde feiten en regelgeving verwijst de Raad naar de daarop betrekking hebbende overwegingen in de rubrieken 3 en 4 van de aangevallen uitspraak.
In geding is de vraag of de bij het bestreden besluit gehandhaafde beëindiging van de eerder toegekende vervoersvoorziening voor bovenregionaal vervoer van f 449,-- per kwartaal ingaande 1 januari 1999 onder gelijktijdige toekenning van een bij wijze van overgangsmaatregel getroffen eenmalige tegemoetkoming in de kosten van
bovenregionaal vervoer van f 383,-- voor het jaar 1999, in rechte stand kan houden.
Aan dit besluit heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat appellante door het beëindigen van de bovenregionale vergoeding niet in een sociaal isolement dreigt te geraken.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.
In hoger beroep is van de zijde van appellante aangevoerd dat de meest wezenlijke contacten die zin geven aan haar bestaan, de bovenregionale contacten zijn met de patiëntenvereniging Ehlers Danlos en de reizen met gehandicapten met het Rode Kruis en Dolfijn. Daarnaast bezoekt zij een dochter in Brielle en een zoon in Antwerpen, twee zusters, van wie één in het buitenland en één in Enkhuizen woont, familie in Twente, en een ernstig gehandicapte vriendin in Landgraaf. In [woonplaats] heeft zij slechts contact met haar dochter, die enkele jaren geleden een hersenbloeding heeft gehad, waardoor deze naast haar ge-zinsleven niet in staat is sociale contacten met haar moeder te onderhouden, en met haar zoon, met wie het contact moeizaam verloopt. Haar fysiotherapeut en hulp in de huishouding zijn geen contacten, waarmee zij in haar sociale behoeften voorziet. Bij het wegvallen van haar bovenregionale contacten, met name die met de
vrijwilligersorganisaties, dreigt zij in een sociaal isolement terecht te komen.
De Raad overweegt het volgende.
In dit geding gaat het om de beëindiging van de tegemoetkoming in de kosten van bovenregionaal vervoer. De rechtbank heeft omtrent de reikwijdte van de zorgplicht van het gemeentebestuur het volgende overwogen:
"Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de WVG draagt het gemeentebestuur zorg voor de verlening van onder meer vervoersvoorzieningen ten behoeve van de deelname aan het maatschappelijk verkeer van de in de gemeente woonachtige gehandicapten, waartoe met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de WVG bij verordening regels worden gesteld. De gemeenteraad van Delft heeft de Verordening vast-gesteld die op 1 januari 1999 in werking is getreden. Ingevolge het bepaalde in artikel 3.4, lid 4, van de Verordening komt - voor zover hier relevant - een gehandicapte in aanmerking voor een financiële tegemoetkoming voor de kosten van bovenlokaal vervoer, indien de gehandicapte in sociaal isolement zou komen te verkeren.
Naar vaste jurisprudentie hoeft een vervoersvoorziening krachtens de WVG in beginsel niet verder te strekken dan het bieden van een zodanige tegemoetkoming dat betrokkene binnen het naaste woon- en leefmilieu nog in aanvaardbare mate kan deelnemen aan het leven van alle dag. Indien een betrokkene aangeeft dat contacten buiten de regio van belang zijn, is de tot de regio beperkte vervoersvoorziening eerst dan niet adequaat als het zou gaan om dusdanig wezenlijke, uitsluitend door persoonlijk bezoek te handhaven bovenregionale contacten dat betrokkene met het wegvallen daarvan in een sociaal isolement zou geraken.
De rechtbank ziet in het vorenstaande, mede gezien de in de Verordening opgenomen hardheidsclausule, geen grond te oordelen dat verweerder gebruik heeft gemaakt van zijn regelgevende bevoegdheid met betrekking tot de aard van de vervoersvoorziening, die niet met de WVG strookt.".
De Raad onderschrijft deze overwegingen en maakt ze tot de zijne. De Raad onderkent dat appellante veel voor haar wezenlijke contacten buiten de regio heeft. Dit feit kan evenwel volgens vaste jurisprudentie van de Raad op zichzelf bezien in het kader van de WVG niet tot een zorgplicht van het gemeentebestuur leiden. Dit is in beginsel slechts anders indien het gaat om uitsluitend door persoonlijk bezoek te handhaven bovenregionale contacten en de betrokkene bij het wegvallen daarvan in een sociaal isolement geraakt.
De Raad is niet gebleken dat een dergelijke uitzonderingssituatie zich in het geval van appellante voordoet. Appellante woont al 40 jaar in [woonplaats], zij heeft daar vier kinderen grootgebracht, zij is in [woonplaats] tot ongeveer tien jaar geleden werkzaam geweest als raadslid en zij heeft, samen met haar toenmalige echtgenoot, de functie van kosteres van de Waalse Kerk vervuld. Reeds op grond van deze omstandigheden acht de Raad het onaannemelijk dat zij thans geen enkel contact in [woonplaats] meer zou hebben. De Raad ziet zich hierin bevestigd door een uitlating van haar gemachtigde ter zitting van de rechtbank, waar deze heeft verklaard dat appellante haar contacten binnen de stad toch wel onderhoudt, welke uitlating door appellante, daarmee ter zitting van de Raad geconfronteerd, niet is weersproken. Bovendien wonen twee van haar kinderen in [woonplaats], waarmee appellante - zij het naar haar zeggen beperkt - contact heeft. Voor de Raad is voorts onvoldoende aangetoond dat haar twee overige, in Brielle en Antwerpen wonende kinderen niet in staat zijn appellante in [woonplaats] te bezoeken.
In het voorgaande ligt besloten dat er voor gedaagde ingevolge de WVG geen gehoudenheid is om een tegemoetkoming in de kosten van appellantes bovenregionaal vervoer te verstrekken.
De Raad merkt met betrekking tot de activiteiten van appellante voor het Rode Kruis en Dolfijn nog op dat het in de eerste plaats op de weg van die organisaties ligt om de vrijwilligers in staat te stellen dat werk te doen, althans om op zijn minst een redelijke bijdrage in de (reis)kosten te leveren.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht - tenslotte - geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
recht doende,
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2001.
(get.) M.I. 't Hooft.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.
GdJ
1510