ECLI:NL:CRVB:2001:AE8525

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/1482 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geestelijke handicap van een kind in het kader van de TOG-regeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van de Sociale Verzekeringsbank, waarbij haar een tegemoetkoming op grond van de TOG-regeling is geweigerd. De Centrale Raad van Beroep behandelt de vraag of de zoon van appellante, geboren op 20 januari 1994, als meervoudig gehandicapt kan worden aangemerkt. De Sociale Verzekeringsbank had eerder gesteld dat er geen sprake was van een geestelijke handicap, omdat het IQ van het kind 102 was, wat boven de drempel van 70 ligt die doorgaans wordt gehanteerd voor de diagnose van een verstandelijke handicap. Appellante betwist deze conclusie en verwijst naar verschillende medische rapporten die een ontwikkelingsachterstand en gedragsproblemen bij haar zoon beschrijven.

De Raad overweegt dat de beoordeling van de geestelijke handicap van het kind niet alleen afhangt van het IQ, maar ook van andere factoren zoals de ontwikkelingsachterstand en de gedragsproblemen. De Raad concludeert echter dat de door de Sociale Verzekeringsbank gehanteerde normen voor de beoordeling van een verstandelijke handicap niet onredelijk zijn. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, die oordeelde dat de gedragsproblemen van het kind niet kunnen worden gekwalificeerd als een verstandelijke handicap volgens de TOG-regeling. De Raad wijst erop dat er geen aanwijzingen zijn dat de stelling van de Sociale Verzekeringsbank onjuist is en dat het hoger beroep van appellante faalt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

00/1482 AWBZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], [te woonplaats], appellante,
en
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1.1. Bij besluit van 8 juli 1998 heeft gedaagde aan appellante kennis gegeven van het besluit om niet terug te komen van zijn eerdere besluit van 30 juli 1997, waarbij haar een tegemoetkoming op grond van de Regeling tegemoetkoming onderhoudskosten thuiswonende meervoudig en ernstig lichamelijk gehandicapte kinderen (TOG-regeling) is geweigerd.
1.2. Het tegen het besluit van 8 juli 1998 ingediende bezwaar is door gedaagde bij besluit van 11 februari 1999 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.3. De Arrondissementsrechtbank te Maastricht heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 8 februari 2000 ongegrond verklaard.
1.4. Namens appellante is mr. B.E.H. Seegers, advocaat te Maastricht van deze uitspraak in hoger beroep gekomen op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) aangevoerde gronden.
1.5. Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlage) ingediend.
1.6. Bij brieven van 20 november 2000 en 26 maart 2001 zijn van de zijde van appellante nader stukken in geding gebracht.
1.7. Gedaagde heeft bij schrijven van 3 april 2001 (met bijlage) een reactie ingezonden.
1.8. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 17 april 2001, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.A.G. van der Wouw, kantoorgenoot van mr. Seegers, voornoemd. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. K.C.M. van Engelenhoven en drs. A. Zwierzina-Knol.
2. MOTIVERING
2.1. Voor een uitgebreide weergave van de aan het bestreden besluit voorafgegane relevante feiten en regelgeving verwijst de Raad naar rubriek II sub A en E van de aangevallen uitspraak.
2.2. De Raad stelt voorop, dat hij het primaire besluit, waarbij gedaagde geweigerd heeft terug te komen van zijn eerdere besluit van 30 juli 1997, leest als een weigering om positief te beslissen op een aanvraag van appellante van 13 maart 1998 - die is gehandhaafd bij de beslissing op bezwaar -, nu uit de gedingstukken blijkt dat gedaagde naar aanleiding van zowel de bijstelling van de criteria van de TOG-regeling met ingang van 12 november 1997 als de door appellante in haar verzoek om herziening bedoelde nieuwe medische gegevens de situatie naar de datum van het herzieningsverzoek heeft beoordeeld.
2.3. In hoger beroep betreft het geschil tussen partijen uitsluitend de vraag of appellantes zoon [naam kind], geboren 20 januari 1994, ten tijde in geding is aan te merken als meervoudig gehandicapt in de zin van artikel 3 van de TOG-regeling. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of [naam kind] geestelijk gehandicapt is in de zin van genoemd artikel.
2.4. Gedaagde heeft zich in het voetspoor van het door H.J.F.M. Baggen, arts bij ZVN Advies N.V., uitgebrachte advies d.d. 18 mei 1998 op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een geestelijke handicap. Gedaagde merkt een kind aan als verstandelijk gehandicapt als dit kind cognitief gezien niet in staat is om de basisschool af te maken en/of een vastgesteld intelligentiequotiënt heeft van lager dan 70, waarbij nog enige marge wordt aangehouden. Aangezien er volgens gedaagde bij [naam kind] sprake is van een gemiddelde cognitieve aanleg en hij een IQ van 102 heeft, is hij niet aangemerkt als verstandelijk gehandicapt.
2.5. De rechtbank heeft terzake het volgende overwogen:
"Op grond van de gedingstukken komt wel een ontwikkelingsachterstand op taal/spraakgebied bij [naam kind] naar voren, maar deze is niet dusdanig dat gesproken kan worden van een verstandelijke handicap.
Ook de van de kant van eiseres overgelegde verklaring van drs. Weber werpt - anders dan de raadsman ter sitting heeft betoogd - geen ander licht op de zaak.
De door eiseres geschetste gedragsproblemen, zoals [naam kind]s driftaanvallen, kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet beschouwd worden als een lichamelijke of verstandelijke handicap als bedoeld in de TOG."
2.6. In hoger beroep is van de kant van appellante gesteld dat niet duidelijk is, waarop de beide door gedaagde gestelde "voorwaarden" voor het bestaan van een verstandelijke handicap zijn gebaseerd. Voorts wijst appellante op het rapport van 7 januari 1999 van de kinderneuroloog F.J.M. Gabreëls waarin wordt vermeld dat [naam kind] op het niveau van drie jaar is blijven steken, terwijl hij toen al vijf jaar oud was en op informatie van het medisch kleuterdagverblijf, waarin - aldus appellante - wordt aangegeven dat [naam kind] over cognitieve mogelijkheden beschikt op zwakbegaafd niveau. Appellante beroept zich voorts op de brief van 12 april 1999 van de kinderneuroloog J.W. Weber, die daarin aangeeft, dat het bij [naam kind] gaat om een meervoudige handicap; er zijn zowel gevolgen op lichamelijk als op geestelijk functioneren.
2.7. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde geen onredelijke normen ter toetsing van de aanwezigheid van een verstandelijke handicap aangelegd. Zijdens gedaagde is ter zitting door de arts A. Zwierzina-Knol uiteengezet dat het een internationaal aanvaard en gebruikelijk uitgangspunt is dat er bij een IQ dat lager is dan 70, wordt gesproken over een verstandelijke handicap. De Raad heeft geen aanwijzingen om deze stelling, die van de zijde van appellante niet is weersproken, voor onjuist te houden.
2.8. Omtrent het verstandelijk functioneren van [naam kind] zijn zowel voorafgaand aan het bestreden besluit als na die tijd veel rapporten van medische en/of psychologische aard uitgebracht. De Raad noemt onder andere de adviezen van ZVN Advies N.V. van 18 juni 1997, 26 januari 1998, 18 mei 1998 en 28 januari 1999, de brief van prof. dr. F.J.M. Gabreëls van 7 januari 1999, informatie van het medisch kleuterdagverblijf Giezenhoove van 14 januari 1999, de brief van 12 april 1999 van de kinderneuroloog J.W. Weber, het rapport van de klinisch psycholoog/psychotherapeut J.M.G. Maurer en de rapportage van de neuropsycholoog dr. E.J.T. Matser.
Uit al deze informatie blijkt dat er weliswaar gebreken zijn in het geestelijk functioneren van [naam kind] - hetgeen zich onder meer uit in gedragsproblemen -, maar dat deze niet zijn te kenmerken als een verstandelijke handicap. Uit de rapporten blijkt immers dat het gemiddeld IQ van [naam kind] ligt boven de 70, dat zijn verstandelijk vermogen wordt aangeduid als laag normaal tot zwakbegaafd en dat hij ten tijde in geding van belang over gemiddeld cognitieve capaciteiten beschikte. Dit laatste vindt bevestiging in het feit, dat blijkens de door appellante in geding gebrachte rapportage van dr. Matser [naam kind] op de mythylschool voldoende didactische vorderingen maakt. Appellante heeft ter zitting ook bevestigd dat [naam kind] tot op heden goed heeft kunnen meekomen op school.
Gedaagde heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat [naam kind] niet meervoudig gehandicapt is in de zin van artikel 3 van de TOG-regeling.
2.9. Naar in het voorgaande ligt besloten faalt het ingestelde hoger beroep. De aangevallen uitspraak komt dan ook, voorzover aangevochten voor bevestiging in aanmerking.
2.10. De Raad acht - tenslotte - geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en
mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2001.
(get.) M.I. 't Hooft.
(get.) A.H. Huls.
GdJ
295