ECLI:NL:CRVB:2001:AE8469

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2878 REA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van het Landelijk instituut sociale verzekeringen om een aangepaste bruikleenbus te verstrekken aan een rolstoelgebonden gedaagde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (appellant) tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar. De gedaagde, een rolstoelgebonden vrouw, had een aanvraag ingediend voor een aangepaste bruikleenbus, omdat zij problemen ondervond bij het maken van transfers naar haar huidige aangepaste auto. Het primaire besluit van 6 november 1998 om de aanvraag af te wijzen werd door appellant gehandhaafd in een bestreden besluit van 4 juni 1999. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid en vernietigde het, waarbij appellant werd gelast een nieuw besluit te nemen.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat gedaagde gebruik kan maken van rolstoeltaxivervoer, dat goedkoper zou zijn dan de kosten van de aangepaste bus. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat de kosten-batenanalyse van appellant niet op de juiste gegevens was gebaseerd. De Raad stelde vast dat de rolstoeltaxi in medisch opzicht geen belemmeringen vertoonde, maar dat de combinatie van werk- en leefvoorzieningen niet adequaat was voor gedaagde, gezien haar specifieke omstandigheden zoals incontinentie en de noodzaak voor flexibele werktijden.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven. Appellant werd veroordeeld in de proceskosten van gedaagde en moest binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de overwegingen van de Raad. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de beoordeling van aanvragen voor voorzieningen voor mensen met een handicap.

Uitspraak

01/2878 REA
U I T S P R A A K
In het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij primair besluit van 6 november 1998 heeft appellant afwijzend beslist op de aanvraag van gedaagde om haar op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) een aangepaste bus in bruikleen te verstrekken.
Appellant heeft bij het bestreden besluit van 4 juni 1999 het bezwaar van gedaagde tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Alkmaar heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak van 12 april 2001 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellant gelast een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen en hem veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde heeft mr. R.P. Betsman, consulent bij de Vereniging Spierziekten Nederland, een verweerschrift ingezonden.
Appellant heeft bij brief van 1 augustus 2001 een vraag beantwoord.
Vanwege gedaagde zijn bij brief van 8 november 2001 nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 21 november 2001. Voor appellant is daar verschenen de heer S.J.M. Huisman, werkzaam bij GAK Nederland B.V. Gedaagde is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Betsman, voornoemd.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, door partijen niet betwiste, feiten en omstandigheden.
Gedaagde, geboren [in] 1961 en alleenstaand, is ten gevolge van een aangeboren aandoening rolstoelgebonden. Aan haar is met ingang van haar achttiende verjaardag een uitkering ingevolge de AAW toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Zij ontvangt sinds 1 april 1997 uitkeringen ingevolge de AAW en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% in verband met werkzaamheden als administratief medewerkster gedurende 20 uur per week. Aan gedaagde is in 1990 op grond van artikel 57 van de AAW een aangepaste bruikleenauto verstrekt. Voor het woon/werkverkeer is laatstelijk een werkkilometervergoeding van f 27,60 per maand (120 kilometer) verstrekt. De aan gedaagde toegekende
leefkilometervergoeding is laatstelijk vastgesteld op maximaal 3500 kilometer à f 0,25 per kilometer per jaar.
Gedaagde heeft in 1998 een aangepaste bruikleenbus aangevraagd ter vervanging van de aan haar verstrekte aangepaste bruikleenauto aangezien zij bij het maken van transfers naar deze auto steeds meer problemen was gaan ondervinden.
Appellant heeft zich terzake van deze aanvraag laten adviseren door - onder meer - zijn arbeidsdeskundige R.J.F. Klijzing. Deze is bij onderzoek tot de conclusie is gekomen dat problemen worden ondervonden bij het maken van transfers, dat die worden opgeheven in een aangepaste bus, maar dat gedaagde niettemin niet in aanmerking komt voor toekenning van zulk een bus in bruikleen omdat de exploitatiekosten daarvan, circa f 24.000,- per jaar, veel hoger zijn dan de kosten van een rolstoeltaxivergoeding, f 16.612,50 per jaar.
Appellant heeft de aangevraagde aangepaste bruikleenbus bij besluit van 6 november 1998 afgewezen en daaraan het standpunt van zijn arbeidsdeskundige ten grondslag gelegd.
Appellant heeft dit standpunt in het thans bestreden besluit van 4 juni 1999 gehandhaafd, zij het dat de kosten van een rolstoeltaxivergoeding nader zijn bepaald op f 16.507,50 per jaar. De vergoeding voor woon/werkverkeer is begroot op f 13.200,-; die voor leefvervoer op het normbedrag van f 3.307,50 per jaar. Verder is overwogen dat uit rapportage van de bezwaarverzekeringsarts blijkt dat er medisch geen belemmeringen zijn om gebruik te maken van de rolstoeltaxi.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard op grond van de volgende overwegingen:
"Vast staat dat eiseres in medisch opzicht voor elke verplaatsing, zowel binnen als buitenshuis, is aangewezen op rollend vervoer. In de winter en bij ongunstige weerstomstandigheden is zij bovendien aangewezen op gesloten vervoer. Voor het korte afstandsvervoer kan zij gebruik maken van de elektrische rolstoel, maar voor het middellange- en het lange afstandsvervoer is zij aangewezen op vervoer per auto waarin ook de elektrische rolstoel vervoerd kan worden. Dit betekent in de praktijk dat eiseres zich per busje dient te verplaatsen.
Gezien de afstand tussen de woning en de werkplek dient het werkvervoer altijd per busje plaats te vinden. Ook het leefvervoer over de middellange en lange afstand dient per busje plaats te vinden; ditzelfde geldt voor het korte afstandsvervoer in de winter en bij ongunstige weersomstandigheden.
Centraal staat de vraag of dit vervoer per eigen busje dan wel per taxibusje (rolstoeltaxi) kan plaatsvinden.
De rechtbank stelt op basis van de voorhanden gegevens vast dat op zichzelf ten aanzien van het vervoer per rolstoeltaxi, welke is voorzien van een ambulancevering, in medisch opzicht geen overwegende bezwaren bestaan.
Voorts staat vast dat zodanig vervoer in beginsel beschikbaar is.
Daarmee is evenwel niet zonder meer gezegd dat ook een adequate voorziening is getroffen. In dat verband wijst de rechtbank erop dat in het kader van een werkvoorziening ten aanzien van de beoordeling van de vraag of een voorziening
adequaat is meer stringente maatstaven gelden dan in het kader van een leefvoorziening. Niet mag immers uit het oog worden verloren dat het in het eerste geval gaat om een voorziening die strekt ter ondersteuning van de arbeidsintegratie van een betrokkene; naar zijn aard wordt met een dergelijke voorziening beoogd zoveel mogelijk compensatie te bieden voor de belemmeringen die een betrokkene van de handicap ondervindt teneinde hem in staat te stellen als volwaardig werknemer aan het arbeidsproces deel te nemen.
Eiseres is op 5 dagen per week gedurende 4 uur werkzaam als administratief medewerkster bij Arboned. Eiseres is blijkens de door de werkgever verstrekte informatie als gevolg van haar lichamelijke omstandigheden regelmatig niet in staat de, in beginsel, vaste werktijden aan te houden. De werkgever is evenwel bereid gebleken de werktijd flexibel te laten invullen.
Naar het oordeel van de rechtbank is dit een gegeven dat maakt dat taxivervoer geen adequate oplossing biedt. Werkvervoer per taxi vindt immers op vaste tijden plaats en wordt contractueel geregeld. Het daarnaast in voorkomende gevallen bestellen van apart taxivervoer is kostenverhogend en leidt tot onbepaalbare wachttijden, welk laatste gegeven op gespannen voet staat met het compenserend karakter van een werkvoorziening. Ditzelfde nadeel geldt voor die activiteiten die inherent zijn aan het deelnemen aan het arbeidsproces, zoals het verrichten van overwerk, het deelnemen aan cursussen en andere personeelsaangelegenheden.
Met het vorenstaande heeft verweerder in haar beoordeling van het werkvervoer geen, dan wel onvoldoende rekening gehouden, hetgeen maakt dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en genomen. Daar komt nog bij dat verweerder ook het in het verband van het leefvervoer naar het oordeel van de rechtbank een te beperkte benadering heeft toegepast.
Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat in casu sprake is van een complex van factoren welke factoren afzonderlijk wellicht de conclusie zouden kunnen rechtvaardigen dat een taxivergoeding een adequate oplossing biedt, maar die in combinatie tot de conclusie leiden dat zulks niet het geval is.
De rechtbank heeft in het kader van deze benadering de volgende factoren in beschouwing genomen:
- dat eiseres voor elke verplaatsing buitenshuis is aangewezen op rijdend vervoer;
- dat eiseres in de winter en bij ongunstige weersomstandigheden is aangewezen op gesloten vervoer;
- dat eiseres alleenstaand en zelfverzorgend is;
- dat eiseres incontinent is;
- dat eiseres, mede als gevolg van haar instellingsverleden beperkte sociale contacten heeft die geografisch verspreid liggen;
- dat een wezenlijk bestanddeel van de sociale contacten van eiseres wordt gevormd door vrijwilligerswerk en dat in redelijkheid van de desbetreffende organisatie niet kan worden verlangd dat deze de ritprijs van een rolstoeltaxi voor zijn rekening neemt;
- dat eiseres al vele jaren zelfbesturend is zodat sprake is van gewenning.
Dit complex van factoren brengt de rechtbank tot het oordeel dat (ook) in de leefsfeer een rolstoeltaxivergoeding in dit geval geen adequate vervoersvoorziening is.
Gevoegd bij haar oordeel met betrekking tot het werkvervoer leidt het vorenstaande de rechtbank (temeer) tot de slotsom dat verweerders weigering om eiseres in aanmerking te brengen voor de gevraagde voorziening niet in overeenstemming is met de redelijkheid.".
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat gedaagde het rolstoeltaxivervoer zelf met de taxiondernemer zal moeten regelen en dat in dat verband ook afspraken kunnen worden gemaakt over de ritprijs. Appellant acht het niet aannemelijk dat de ritprijs wordt verhoogd wanneer de taxi niet extreem lang op gedaagde behoeft te wachten. Voor extra werkvervoer in verband met cursussen, personeelsuitjes en dergelijke is in de kosten/batenanalyse een post voorzien. Met betrekking tot het adequaat zijn van een rolstoeltaxi als leefvoorziening heeft appellant aangevoerd dat niet valt in te zien waarom de door de rechtbank genoemde omstandigheden tot de conclusie zouden moeten leiden dat deze voorziening inadequaat is.
Gedaagde heeft in hoger beroep aangegeven dat zij zich met het oordeel van de rechtbank dat tegen rolstoeltaxivervoer in medisch opzicht geen overwegende bezwaren bestaan slechts gedeeltelijk kan verenigen, namelijk - in verband met de incontinentie van gedaagde - voor zover het betreft korte routinematige verplaatsingen op strikt door gedaagde aangegeven tijdstippen. Verder houdt gedaagde vast aan haar standpunt dat de exploitatiekosten van een aangepaste bruikleenbus lager zijn dan de kosten die appellant heeft begroot. Vanwege gedaagde is in dat verband onder meer naar voren gebracht dat leasen duurder is dan een andere vorm van verwerving en dat ten onrechte rekening is gehouden met een afschrijvingstermijn van 7 jaar in plaats van 10 jaar. Verder is naar voren gebracht dat incontinentie niet planbaar is, dat de wachttijden in verband hiermee kunnen oplopen tot een half uur en dat geenszins aannemelijk is gemaakt dat dit niet leidt tot kostenverhoging. Voorts is er op gewezen dat geen rekening is gehouden met voorrijdkosten en dat de voor taxivervoer beschikbaar gestelde vergoedingen ontoereikend zijn. Met betrekking tot het leefvervoer is aangevoerd dat sociaal isolement dreigt. Namens gedaagde is ten slotte naar voren gebracht dat de rechtbank bij de proceskostenveroordeling ten onrechte geen 2 punten heeft toegekend voor het bijwonen van de zittingen door de gemachtigde van gedaagde.
Overwogen wordt het volgende.
De Raad stelt voorop dat hij niet zal ingaan op de grief van gedaagde betreffende de proceskostenveroordeling door de rechtbank aangezien deze de omvang van het geding in hoger beroep te buiten gaat. De Raad wijst er op dat vanwege gedaagde geen hoger beroep is ingesteld tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak en dat appellant dit onderdeel niet in het hoger beroep heeft betrokken.
Ter beantwoording staat de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, ontkennend.
Met betrekking tot het toe te passen recht is de Raad van oordeel dat gezien het overgangsrecht van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten de eventuele aanspraken van gedaagde beoordeeld dienen te worden op grond van het bepaalde in artikel 57 van de AAW.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat de aangevraagde aangepaste bruikleenbus weliswaar een adequate voorziening is, maar dat gedaagde medisch gezien ook in staat moet worden geacht gebruik te maken van de rolstoeltaxi, dat een combinatie van werk- en leefvoorzieningen in de vorm van vergoedingen voor rolstoeltaxivervoer voor gedaagde een adequate voorziening is, en dat een kosten/batenanalyse uitwijst dat zulk een voorziening goedkoper is dan een aangepaste bruikleenbus.
Vastgesteld moet worden dat tussen partijen niet in geschil is dat het gebruik van de rolstoeltaxi - althans voor de korte afstand en onder normale omstandigheden - niet op medische belemmeringen stuit. Het in hoger beroep namens appellante naar voren gebrachte standpunt dat dit anders zou zijn bij vervoer over langere afstanden en in niet routinematige situaties, acht de Raad onvoldoende aannemelijk gemaakt. Medische stukken waaruit dit moet worden afgeleid zijn niet overgelegd. Met betrekking tot het gestelde schokken van de rolstoeltaxi merkt de Raad op dat de bezwaarverzekeringarts dit in zijn overwegingen heeft betrokken en in aanmerking heeft genomen dat de belasting van de nek die gedaagde ondervindt in haar eigen auto zeker niet geringer is dan die welke wordt ondervonden in een goed afgeveerde rolstoeltaxi.
Met betrekking tot de vraag of een combinatie van vergoedingen voor het gebruik van de rolstoeltaxi voor woon/werkverkeer en leefvervoer in het onderhavige geval de goedkoopste adequate voorziening is, stelt de Raad vast dat appellant de kosten van zulk een voorziening nader heeft begroot op f 21.753,- per jaar ( f 1.812,75 per maand). Dit bedrag bestaat uit een vergoeding voor woon/werkverkeer van f 15.400,- (220 dagen x 2 ritten à f 35,- per rit), f 3.150,- per jaar voor aanvullend werkvervoer en f 3.203,- per jaar voor leefvervoer. De kosten van een aangepaste bruikleenbus plus kilometervergoedingen zijn door appellant nader begroot op minimaal f 34.091,40 per jaar (f 2.840,95 per maand).
De Raad stelt op grond van de gedingstukken verder vast dat met de als leefvoorziening door appellant in de kosten/batenanalyse betrokken standaardvergoeding voor het gebruik van een rolstoeltaxi van f 3.203,- per jaar tussen de 600 en 800 kilometer kan worden gereisd, afhankelijk van de voorrijdkosten. De aan gedaagde laatstelijk toegekende standaard leefkilometervergoeding voor het gebruik van de bruikleenauto is bepaald op maximaal 3500 kilometer per jaar. De Raad is niet gebleken dat appellant zich bij de voorbereiding van het bestreden besluit heeft beraden over de vraag bij welk aantal leefkilometers in het geval van gedaagde nog kan worden gezegd dat zij in aanvaardbare mate in staat wordt gesteld deel te nemen aan het leven van alledag, een en ander in de zin van 's Raads jurisprudentie ter zake. Hieraan wordt nog toegevoegd dat appellant niet inhoudelijk is ingegaan op het standpunt van gedaagde dat gezien de technische levensduur van een aangepaste bruikleenbus kan worden uitgegaan van een langere afschrijvingstermijn dan zeven jaar en dat leasen niet de goedkoopste wijze van verwerving is.
Het vorenstaande betekent dat thans niet kan worden vastgesteld of appellant bij het voltrekken van de kosten/batenanalyse is uitgegaan van de juiste gegevens. Het bestreden besluit kan mitsdien wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand blijven.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, zij het op andere gronden, dient te worden bevestigd, met dien verstande dat appellant binnen 6 weken na verzending van 's Raads uitspraak een nieuw besluit op bezwaar zal moeten nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad voegt hieraan - in dit geding ten overvloede en ter voorlichting van partijen - toe dat in het vorenstaande niet besloten ligt dat aan gedaagde een aangepaste bruikleenbus dient te worden verstrekt, maar dat dit afhankelijk van de opnieuw te maken afweging op voorhand ook niet kan worden uitgesloten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 1.420,- voor verleend rechtsbijstand.
Gelet op het vorenstaande alsmede op het bepaalde in artikel 22, derde lid, van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat van appellant een recht van f 675,- dient te worden geheven.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat appellant binnen 6 weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.420,-;
Verstaat dat van appellant een recht van f 675,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 december 2001.
(get.) M.I. 't Hooft.
(get.) A. van Netten.
GdJ
612