[A.], wonende te [B.], appellant,
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties als vertegenwoordiger van Hare Majesteit de Koningin , gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 18 oktober 2000, nr. AWB 00/4546 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Het door appellant gedane verzoek om de zaak versneld te behandelen is toegewezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nog nadere stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 maart 2001, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. E.J. Daalder, advocaat te Den Haag.
Appellant is bij Koninklijk Besluit van 13 juli 1995, nr 95.005708, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 februari 1996, onder toepassing van artikel 66 van de Gemeentewet en artikel 44, eerste lid, van het Rechtspositiebesluit burgemeesters 1994 (hierna: Rechtspositiebesluit) ontslagen als burgemeester van [X.]. Aan dat ontslag lag ten grondslag dat appellant door in het besluit genoemde gedragingen het aanzien van het ambt had geschaad in de zin van artikel 37 van het Rechtspositiebesluit. Aan het ontslag was het predikaat eervol onthouden. Het besluit op bezwaar is bij uitspraak van deze Raad van 6 april 2000 - voorzover van belang - wegens een motiveringsgebrek vernietigd, voorzover aan de ontslagverlening het predikaat eervol was onthouden, met opdracht aan gedaagde om in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen de Raad had overwogen.
Bij het thans in geding zijnde besluit van 22 mei 2000 heeft gedaagde het bezwaar van appellant in zoverre opnieuw ongegrond verklaard, het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen en de bij Koninklijk Besluit van 13 juli 1995 genomen beslissing om aan het ontslag van appellant het predikaat eervol te onthouden gehandhaafd. In een bijlage bij het Besluit is de verwerping van het beroep op het gelijkheidsbeginsel nader geadstrueerd.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
In hoger beroep is evenals in eerste aanleg in geding of gedaagde op goede gronden en zonder te handelen in strijd met enig algemeen verbindend voorschrift of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft kunnen besluiten dat sprake was van zwaarwichtige redenen om aan het ontslag het predikaat eervol te onthouden.
De Raad beantwoordt die vraag bevestigend.
Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
De Raad onderschrijft vooreerst het oordeel van de rechtbank dat gedaagde niet gehouden was appellant voorafgaand aan het nadere besluit opnieuw te horen. Appellant is voorafgaand aan het besluit van 23 februari 1996 gehoord, zodat in dit opzicht aan de verplichtingen op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was voldaan. De aard van het nader te nemen besluit, het voorzien in een deugdelijke motivering van het besluit, vergde ook naar het oordeel van de Raad in de gegeven omstandigheden niet dat appellant opnieuw werd gehoord.
Gedaagde heeft in het thans bestreden besluit uiteengezet dat een ontslag op de in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van het Rechtspositiebesluit genoemde "andere gronden" meestentijds wordt toegepast in gevallen dat er sprake is van een verstoorde verhouding tussen de burgemeester en het college en/of de gemeenteraad. Slechts in een beperkt aantal gevallen is dat artikel, bij gebreke van een ander toepasbaar artikel, de basis geweest voor een ontslag wegens overtreding van artikel 37 van het Rechtspositiebesluit. Gedaagde heeft uiteengezet dat hij bij zijn oordeelsvorming of sprake is van zwaarwichtige redenen die zich tegen eervol ontslag verzetten als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van het Rechtspositiebesluit, als beleidslijn hanteert, dat in gevallen, waarin een besluit tot ontslagverlening van een burgemeester is gebaseerd op handelen in strijd met de in artikel 37 van het Rechtspositiebesluit opgenomen plicht zich te onthouden van gedragingen die de goede uitoefening of het aanzien van het ambt schaden of kunnen schaden, als regel tevens sprake is van zwaarwichtige redenen om aan het ontslagbesluit het predikaat eervol te onthouden. Die beleidslijn is gebaseerd op de gedachte dat in zodanig geval van een eervol verlaten van het ambt niet kan worden gesproken, aangezien in artikel 37 van het Rechtspositiebesluit een norm is vervat ter bescherming van de integriteit van het openbaar bestuur. Een gedwongen ontslag wegens schending van die norm rechtvaardigt niet het predikaat eervol. Deze beleidslijn is volgens gedaagde in alle gevallen die zich tot dusverre op het vlak van ontslag wegens schending van de in artikel 37, voornoemd, vervatte norm hebben voorgedaan gehanteerd.
De Raad acht een dergelijke beleidslijn, gezien het grote maatschappelijke belang van een integer openbaar bestuur, niet onaanvaardbaar.
Gedaagde heeft, nu appellant wegens schending van de in artikel 37 van het Rechtspositiebesluit vervatte norm is ontslagen overeenkomstig deze beleidslijn beslist. Hij heeft daarbij de vraag of de concrete omstandigheden van het geval van appellant een afwijking van de geschetste beleidslijn rechtvaardigden ontkennend beantwoord. Gedaagde heeft daartoe overwogen dat appellant weliswaar de voormelde norm niet willens en wetens heeft overtreden, maar dat niettemin sprake is van verwijtbaarheid, omdat appellant zich bij de hem verweten gedragingen -het onderhandelen met een grondeigenaar/verkoper over de door deze gewenste wijziging van de op die grond rustende bestemming in een woonbestemming, terwijl appellant tegelijkertijd te kennen had gegeven persoonlijk geïnteresseerd te zijn in een daarin gelegen bouwkavel, en het accepteren van niet in rekening gebrachte toevoegingen aan die kavel - had moeten en kunnen realiseren dat hij de schijn van belangenverstrengeling op zich zou laden. Voorts heeft gedaagde van belang geacht dat de verweten normschending gelegen was in een vermenging van gemeentelijke en persoonlijke belangen, welke belangenvermenging gedaagde beschouwt als een ernstiger inbreuk op de integriteitsnorm dan het tekortschieten in de voorbeeldfunctie als waarvan sprake is bij eventuele vermenging van verschillende niet-persoonlijke belangen. Ten slotte heeft gedaagde in dat verband van belang geacht dat appellant inmiddels in december 1997 is veroordeeld tot een geldboete van f. 10.000,- wegens het aannemen van een gift tijdens de uitoefening van het burgemeestersambt, welk delict berustte op een ander feitencomplex maar wel vergelijkbaar met het feitencomplex op grond waarvan appellant is ontslagen.
De Raad kan ook de uitkomst van die afweging onderschrijven. Ook de Raad is van oordeel dat het ontbreken van boos opzet bij appellant de normschending en de verwijtbaarheid niet wegneemt omdat appellant, ook al is niet vastgesteld dat de belangen van de gemeente van zijn handelen schade hebben ondervonden, onder alle omstandigheden de schijn van belangenverstrengeling had dienen te vermijden. Gedaagde heeft, nog afgezien van de in december 1997 ten aanzien van appellant uitgesproken veroordeling, in redelijkheid kunnen besluiten dat er geen sprake was van omstandigheden die er toe noopten om van de vaste beleidslijn af te wijken. Het hoger beroep van appellant kan in zoverre niet slagen.
Met betrekking tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de Raad het volgende.
De Raad deelt niet het standpunt van appellant dat gedaagde heeft gehandeld in strijd met zijn in artikel 8:42 van de Awb opgenomen verplichting de op de zaak betrekking hebbende stukken in te zenden. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde in dit geval kunnen volstaan met de aan het bestreden besluit gehechte lijst waarin de opvatting van appellant omtrent de aanleiding en de omstandigheden van het ontslag van de genoemde burgemeesters van commentaar of correctie is voorzien. De lijst bevat voldoende informatie voor toetsing van het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Gedaagde heeft aan voormelde lijst de conclusie verbonden dat geen sprake was van gelijke gevallen omdat in de genoemde gevallen geen ongevraagd ontslag heeft plaatsgevonden met toepassing van artikel 44, eerste lid, onder d, in verbinding met artikel 37 van het Rechtspositiebesluit.
Appellant heeft die stelling op zichzelf niet betwist, maar aangevoerd dat het ijkpunt zou dienen te liggen bij het in opspraak raken en dat de door hem genoemde in opspraak geraakte burgemeesters niet oneervol zijn ontslagen. Evenals bij de in de lijst genoemde gevallen was er ook in appellants geval sprake van vertroebelde werkverhoudingen, die geleid hebben tot een vertrouwensbreuk met de gemeenteraad.
De Raad kan dat standpunt niet delen. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde zich terecht op het standpunt gesteld dat niet alle gevallen van in opspraak raken en vertroebelde werkverhoudingen op één lijn kunnen worden gesteld. Namens gedaagde is ter zitting uiteengezet dat in voorkomend geval door middel van het vragen van ambtsberichten aan de Commissaris van de Koningin een onderzoek wordt ingesteld naar feiten en omstandigheden ter beantwoording van de vraag of er gronden zijn om tot ongevraagd ontslag over te gaan met toepassing van artikel 44, eerste lid onder d, in verbinding met artikel 37 van het Rechtspositiebesluit. Voorts wordt in voorkomend geval ook aan een ontslag op eigen verzoek het predikaat eervol onthouden.
Aangezien de Raad geen aanleiding heeft om ervan uit te gaan dat zodanig onderzoek in de genoemde gevallen achterwege is gebleven treft ook het beroep van appellant op schending van het gelijkheidsbeginsel geen doel.
Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat gedaagde in het bestreden besluit ongemotiveerd voorbij is gegaan aan de overweging destijds van deze Raad dat gedaagde bij zijn nadere besluit of afzonderlijk besluit aandacht zou kunnen besteden aan de met het al dan niet verlenen van het predikaat 'eervol' verband houdende schade.
De Raad vat het bestreden besluit, tegen de achtergrond van het gegeven dat gedaagde daarbij opnieuw heeft beslist dat appellants bezwaar tegen de onthouding van dit predikaat ongegrond is, aldus op dat gedaagde dat verzoek om schadevergoeding daarmee impliciet heeft afgewezen.
De Raad is van oordeel dat deze afwijzing in rechte standhoudt. Weliswaar is met de vernietiging van een besluit de onrechtmatigheid van dat besluit en de schuld van het bestuursorgaan gegeven, doch appellant heeft niet aannemelijk gemaakt en ook de Raad is niet gebleken dat er schade voor appellant is voortgevloeid uit het aan het (vernietigde) besluit van 23 februari 1996 klevende motiveringsgebrek.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. Beslist is als in rubriek III van deze uitspraak vermeld.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. W. van den Brink als voorzitter en mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr. J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2001.