ECLI:NL:CRVB:2001:AE1353

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/2644 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van uitkering op basis van vermogen in het kader van de Algemene bijstandswet

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de uitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. De Centrale Raad van Beroep heeft op 2 oktober 2001 uitspraak gedaan in het hoger beroep dat was ingesteld door appellant, vertegenwoordigd door mr. N.H.G. Beltman, tegen het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leidschendam. De zaak draait om de vraag of de beëindiging van de uitkering van appellant, ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), terecht is gehandhaafd per 1 april 1998. Gedaagde, het College van burgemeester en wethouders, heeft gesteld dat appellant beschikte over vermogen dat de toepasselijke vermogensgrens overschreed, waaronder de afkoopwaarde van een Lijfrente Koopsom Plan.

Appellant heeft betoogd dat het afkopen van deze polis niet redelijkerwijs van hem kan worden verlangd, omdat hij deze heeft afgesloten voor zijn pensioenvoorziening. Daarnaast heeft hij een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. De Raad heeft vastgesteld dat de Lijfrente Koopsom Plan op de datum in geding af te kopen was en dat de waarde ervan de vermogensgrens overschreed. De Raad oordeelt dat het afkopen van de polis redelijkerwijs van appellant kan worden gevergd, aangezien de Abw het beginsel hanteert dat een betrokkene zelf verantwoordelijk is voor zijn bestaan.

De Raad heeft ook het beroep op ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen verworpen, omdat de situatie van appellant niet vergelijkbaar is met die van personen die niet kunnen kiezen voor afkoop. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen termen zijn voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de beëindiging van de uitkering van appellant, waarbij de verantwoordelijkheden onder de Abw centraal staan.

Uitspraak

99/2644 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A.], wonende te [B.], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leidschendam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. N.H.G. Beltman, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op 29 maart 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft op verzoek van de Raad nog een stuk in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 21 augustus 2001, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. N.H.G. Beltman, voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. F.J. IJspeerd, werkzaam bij de gemeente Leidschendam.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de in rubriek 3 van de aangevallen uitspraak vermelde, als vaststaand aan te nemen feiten en omstandigheden.
Gelet op de inhoud van de gedingstukken gaat het in dit geding om de vraag of gedaagde bij het bestreden besluit van 24 maart 1998 terecht de beëindiging van appellants uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) met ingang van 1 april 1998 heeft gehandhaafd.
Aan die beëindiging ligt gedaagdes standpunt ten grondslag dat appellant op de datum in geding beschikte over in aanmerking te nemen vermogen dat hoger is dan de toepasselijke vermogensgrens. Tot dit vermogen heeft gedaagde gerekend de afkoopwaarde van een door appellant in 1980 afgesloten Lijfrente Koopsom Plan.
Appellant heeft zowel bij de rechtbank als in hoger beroep aangevoerd dat de afkoop van deze polis redelijkerwijs van hem niet te vergen is, omdat hij die heeft afgesloten met als doel een pensioenvoorziening te treffen. Voorts heeft appellant in beide instanties een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 7, eerste lid, van de Abw bepaalt dat aan iedere Nederlander, die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, bijstand wordt verleend door burgemeester en wethouders.
Tot die middelen behoren ook de vermogensbestanddelen in de zin van artikel 51 van de Abw, te weten de waarde van de bezittingen waarover de betrokkene bij de aanvang van de bijstandsverlening beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, alsmede de middelen die worden ontvangen tijdens de periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan, voor zover deze geen inkomen zijn als bedoeld in artikel 47 van de Abw. Van het vastgestelde vermogen blijft voor een alleenstaande ingevolge artikel 54, onder a, van de Abw ten tijde hier van belang f 9.700,-- buiten beschouwing.
De Raad stelt eerst vast dat tussen partijen niet in geschil is - en ook de Raad gaat daarvan uit - dat evenvermelde Lijfrente Koopsom Plan op de datum in geding af te kopen was en een waarde had die het in artikel 54, onder a, van de Abw vermelde bedrag aan vermogen dat buiten beschouwing blijft, ruimschoots overtrof.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 7 november 2000, gepubliceerd in JABW 2001/2, is de Raad met de rechtbank in het onderhavige geding van oordeel, dat bezien vanuit het oogpunt van de Abw, het afkopen van een Lijfrente Koopsom Plan van appellant redelijkerwijs kan worden gevergd. Daarbij is van belang dat aan de Abw en de daarop gebaseerde regelgeving het beginsel ten grondslag ligt dat een betrokkene in de eerste plaats zelf verantwoordelijk is voor de voorziening in het bestaan. In het kader van die wetstoepassing komt aan het namens appellant gestelde belang van het (verder) kunnen opbouwen van een oudedagsvoorziening geen betekenis toe. Het gaat hier slechts om de aanspraken van appellant op 1 april 1998, de datum in geding, en de daarbij ingevolge hoofdstuk IV, afdeling 3, van de Abw in aanmerking te nemen middelen van appellant.
De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat appellants grief dat er sprake is van een ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen, te weten met de categorie personen die eveneens een pensioen opbouwen, doch dat doen via een niet afkoopbare polis of verplichte pensioenopbouw, faalt. Die personen kunnen niet kiezen voor afkoop en verzekerden als appellant kunnen dat wel: in zoverre is er geen sprake van vergelijkbare gevallen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. Ch. de Vrey en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2001.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P.C. de Wit.
AP