de Sociale Verzekeringsbank, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Gedaagde is sinds maart 1995 in dienst van de [X.]stichting, een zogenoemde AWBZ-instelling (hierna: de instelling) werkzaam als groepsleidster gezinsverpleging. In die functie is zij onder verantwoordelijkheid en met begeleiding van haar werkgever in het kader van (een zorgvernieuwingsproject van) de AWBZ uitsluitend belast met de verzorging van het door de instelling in haar gezin geplaatst gehandicapt kin[betrokkene]rokkene], geboren in 1992.
Als vergoeding voor de door haar aan [betrokkene] te verlenen zorg, waar onder begrepen opvoeding, ontving gedaagde uit hoofde van de door haar met de instelling gesloten arbeids- en zorgovereenkomst maandelijks een loon van f 1.786,- bruto en een tegemoetkoming van f 450,-. Gedaagde is met de instelling tevens overeengekomen dat de hoogte van die vaste tegemoetkoming het door het verbindingskantoor AWBZ voor gezinsverpleging vastgestelde bedrag voor huishoudkosten niet zal overschrijden, dat zowel gedaagde als [betrokkene] ten laste van de instelling tegen wettelijke aansprakelijkheid zijn verzekerd alsmede dat de instelling zal bevorderen dat voorts een bijdrage op declaratiebasis zal worden verleend voor bijzondere uitgaven, zoals kosten voor vakantie, recreatie en kleding van [betrokkene].
Ultimo 1997 heeft gedaagde bij appellant een aanvraag ingediend op grond van de Regeling tegemoetkoming onderhoudskosten thuiswonende gehandicapte kinderen van 7 april 1997, Stcrt. 67, (verder: TOG-regeling). Daarbij heeft gedaagde vermeld dat [betrokkene]'s moeder de toegekende kinderbijslag aan haar -gedaagde- overmaakt ten behoeve van [betrokkene].
Bij primair besluit van 5 maart 1998 heeft appellant die aanvraag afgewezen.
Naar aanleiding van het daartegen ingesteld bezwaar is vanwege appellant onder meer informatie ingewonnen omtrent de samenstelling van voormelde vaste maandelijkse onkostenvergoeding. Voorts heeft appellant zich er blijkens een onderzoeksnotitie van 22 juli 1998 van vergewist dat de pleeggeldvergoeding voor gehandicapte kinderen van 6 tot en met
9 jaar ingevolge de Wet op de jeugdhulpverlening maximaal circa f 25,- per dag bedraagt.
Bij het thans bestreden besluit van 28 oktober 1998 heeft appellant vervolgens vastgehouden aan zijn in het primair besluit neergelegd standpunt, inhoudend dat gedaagde, gelet op de tekst en de strekking van de TOG-regeling, niet in aanmerking komt voor de door haar gevraagde uitkering.
De Arrondissementsrechtbank te Alkmaar heeft bij tussen partijen gewezen uitspraak van 11 oktober 2000, waarnaar hierbij wordt verwezen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van die uitspraak.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift (met in bijlage een notitie d.d. 30 januari 2001) aangevoerde gronden tegen die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft geen gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 november 2001, waar voor appellant is opgetreden
mr. K.C.M. van Engelenhoven, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank, en waar gedaagde in persoon is verschenen.
Voor een uitvoeriger weergave van de standpunten van partijen in eerste aanleg terzake de afwijzing door appellant van gedaagdes aanvraag om een tegemoetkoming krachtens de TOG-regeling verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
Bij die uitspraak heeft de rechtbank de hiervoor onder I vermelde zienswijze van appellant verworpen en het bestreden besluit vernietigd. Daartoe heeft zij met name laten wegen dat de tekst van artikel 5, eerste en derde lid van de TOG-regeling zich niet (expliciet) verzet tegen het verstrekken van een tegemoetkoming op grond van die regeling in een situatie als de onderhavige, waarin [betrokkene] door gedaagde nagenoeg als een eigen kind wordt verzorgd en opgevoed, zij het tegen betaling van salaris aan haar door de instelling.
De Raad staat in dit geding voor de vraag of de rechtbank het bestreden besluit terecht niet in stand heeft gelaten.
Artikel 5, eerste en derde lid, juncto artikel 3, aanhef van de TOG-regeling en de toelichting daarop komt er naar het oordeel van de Raad op neer dat een natuurlijk persoon die, voor zover hier van belang, bij hem of haar thuis -anders dan beroepsmatig in het kader van de gezondheidszorg- de zorg draagt voor zowel de opvoeding als het onderhoud van een gehandicapt kind dat geindiceerd is voor opname in een bij of krachtens de AWBZ geregelde instelling, aanspraak heeft op een tegemoetkoming in de onderhoudskosten van dat kind, tenzij voor die zorg en opvoeding vergoeding wordt ontvangen ingevolge de Wet op de jeugdhulpverlening.
Appellant keert zich in hoger beroep met name tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen aanknopingspunten zijn voor de opvatting dat de regelgever geen tegemoetkoming heeft willen bieden in gevallen waarin een verzorger een in zijn gezin opgenomen gehan-dicapt kind niet (volledig) onderhoudt c.q. voor de geboden zorg reeds uit andere hoofde dan de Wet op de jeugdhulpverlening een tegemoetkoming ontvangt.
Daartoe is door appellant onder meer het volgende aangevoerd:
"Naar het oordeel van de Sociale Verzekeringsbank wordt [betrokkene] door gedaagde niet onderhouden en opgevoed als een eigen kind. Voor het onderhoud van [betrokkene] ontvangt gedaagde immers inkomen en onkostenvergoeding van de [X.] instelling. Deze instelling is een krachtens de AWBZ gefinancierde instelling. Nu de bedoeling van de regeling-TOG overduidelijk is, om ouders die hun ernstig gehandicapte kind thuis verzorgen, terwijl een opname in een AWBZ-instelling geïndiceerd is, kan het niet zo zijn, dat voor het kind waarvoor gedaagde een inkomen en onkostenvergoeding ontvangt die bekostigd worden krachtens de AWBZ een TOG-tegemoetkoming wordt verstrekt.
In casu is [betrokkene] door haar ouders vanuit de thuissituatie geplaatst in een centrum voor geestelijk gehandicapten, genaamd Kadijkerkoog, onderdeel van de [X.]-Stichting. Deze stichting heeft haar bewoner [betrokkene] geplaatst in het gezin van gedaagde op basis van een arbeidsovereenkomst. De stichting wil met de plaatsing van [betrokkene] een alternatief voor de internaatsopvoeding c.q. internaatsverpleging betrachten. De opvoedingen en verpleging van de bewoner, aldus de op 21 februari 1995 gemaakte overeenkomst, geschiedt tijdens de duur van deze overeenkomst te allen tijde onder de verantwoordelijkheid van de stichting. Op grond van het bovenstaande komt de Sociale Verzekeringsbank tot het standpunt dat [betrokkene] niet als een eigen kind wordt onderhouden en opgevoed en derhalve niet behoort tot het huishouden van gedaagde, zodat de afwijzing van het verzoek om tegemoetkoming krachtens de TOG op goede gronden rust.
Het is nimmer de bedoeling van de regeling-TOG geweest dat in een situatie als de onderhavige recht op tegemoetkoming bestaat. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de uitsluiting van pleegouders, die een pleeggeldvergoeding voor een gehandicapt kind krijgen op grond van artikel 39 van de Wet op de Jeugdhulpverlening (zie artikel 5, lid 3 regeling TOG). Voorts blijkt dit uit de naamgeving van de regeling, uit de ontstaansgeschiedenis en uit de gehele toelichting; de regeling is bedoeld voor ouders die er voor kiezen hun ernstig gehandicapte kind thuis te verzorgen. In casu is [betrokkene] uit huis geplaatst bij de [X.]stichting. De plaatsing in het gezin van gedaagde moet naar het oordeel van de Sociale Verzekeringsbank gezien worden als een bijzondere vorm van verpleging en wel gezinsverpleging. Uit de arbeidsovereenkomst van gedaagde blijkt ook dat zij groepsleidster is in de gezinsverpleging.
Hoewel het zeer te waarderen is dat gedaagde op deze zeer intensieve en zeer be-trokken wijze [betrokkene] verzorgt, doet dat niet af aan het feit, dat de verzorging en opvoeding van [betrokkene] in het gezin van gedaagde gezien moet worden als een beroepsmatige. Dit staat volgens de SVB in de weg aan het onderhouden en opvoeden van [betrokkene] als eigen kind."
Naar uit onder meer de naamgeving en de toelichting met betrekking tot zowel de hier in geding zijnde als de aansluitend per 1 januari 2000 in werking getreden gelijknamige TOG-regeling naar voren komt, beoogt die regeling kennelijk slechts een financiële compensatie te bieden aan ouders die niet kiezen voor externe professionele hulpverlening door opname in -dan wel gezinsverpleging vanwege- een AWBZ-instelling.
Dit laatste, te weten plaatsing door en onder verantwoordelijkheid van de betrokken AWBZ-instelling bij een daartoe in dienstbetrekking bij die instelling werkzame en gehonoreerde groepsleidster gezinsverpleging, doet zich, naar uit de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden valt af te leiden, in het geval van gedaagde ontegenzeggelijk voor.
Gelet op het vorengaande stuit in een dergelijke situatie honorering van een aanvraag als onder I vermeld af op de strekking van (het hiervoor vermeld samenstel van bepalingen van) de TOG-regeling. Zulks temeer, nu de aan de hier in geding zijnde regeling eigen strekking ('substituutwerking') nog eens wordt onderstreept en verder uitgewerkt in voor-melde per 1 januari 2000 in werking getreden regeling.
De Raad ziet in hetgeen door gedaagde is aangevoerd en ook overigens geen aanknopingspunt, om de hiervoor weergegeven zienswijze van appellant niet te onderschrijven en beantwoordt de eerder vermelde, dit geding beheersende, vraag ontkennend.
Tenslotte acht de Raad geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling in de zin van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 december 2001.