[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 2 september 1998 heeft gedaagde de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 15 september 1998 herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Bij besluit van 24 september 1999 heeft gedaagde appellantes bezwaar tegen het besluit van 2 september 1998 ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Rotterdam heeft bij uitspraak van 25 mei 2000 appellantes beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden en de Raad een stuk doen toekomen.
Namens appellante zijn op 12 december 2000, 13 februari 2001, 10 april 2001,
28 mei 2001 en 16 augustus 2001 nadere reacties ingezonden en stukken overgelegd.
Naar aanleiding daarvan is van de zijde van gedaagde op 30 januari 2001, 26 april 2001 en 27 juni 2001 gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 16 november 2001, waar appellante is verschenen bij gemachtigde
mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, en waar gedaagde, zoals aangekondigd, niet is verschenen.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat gedaagde terecht en op goede gronden de aan appellante toegekende uitkering krachtens de WAO per 15 september 1998 heeft herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Zij heeft daartoe de juistheid onderschreven van het aan het besluit van 24 september 1999 ten grondslag liggende standpunt dat appellante uitgaande van de door de verzekeringsarts E.G.H.M. Lentjes ten aanzien van haar vastgestelde medische beperkingen, per 15 september 1998 in staat was met de haar voorgehouden functies een zodanig inkomen te verdienen dat het verlies aan verdiencapaciteit ongeveer 40% bedroeg.
Appellante kan zich met deze uitspraak niet verenigen. In hoger beroep zijn namens haar kanttekeningen geplaatst bij de zorgvuldigheid van de medische beoordeling. Voorts is aangevoerd dat de medische beperkingen niet correct zijn vastgesteld. In dit verband heeft appellante zich beroepen op het op haar verzoek door mevrouw Verhage, directrice van Instituut Psychosofia, centrum voor spirituele geneeswijze en spirituele dans, uitgebrachte, in eerste aanleg overgelegde rapport van 8 februari 2000 alsmede op hetgeen daarover in hoger beroep door haar gemachtigde en mevrouw Verhage naar voren is gebracht.
De Raad overweegt het volgende.
Verzekeringsarts E.G.H.M. Lentjes heeft op grond van bevindingen uit eigen onderzoek, dossierstudie en informatie van appellantes huisarts en longarts op 26 juni 1998 vastgesteld dat appellante nek- en rugklachten had bij degeneratieve afwijkingen en dat zij leed aan longklachten na recidiverende embolieën. Deze verzekeringsarts achtte appellante als gevolg hiervan beperkt ten aanzien van zware rug-, nek- en armbelasting, alsmede ten aanzien van fysiek en energetisch zwaar werk. Ook achtte die arts appellante aangewezen op een droge schone werkomgeving. De bezwaarverzekeringsarts
R.J. van den Oever heeft de aldus ten aanzien van appellante vastgestelde belastbaarheid onderschreven.
Appellantes grief dat de medische beoordeling niet zorgvuldig is geweest, heeft - zo is namens appellante ter zitting bevestigd - uitsluitend betrekking op de in eerste aanleg door de verzekeringsarts P. van Thillo-Nadels gegeven reactie op appellantes stellingen. Appellante is van opvatting dat de verzekeringsarts P. van Thillo-Nadels ten onrechte niet inhoudelijk op de door haar naar voren gebrachte medische standpunten is ingegaan. Naar het oordeel van appellante is dit in strijd met de Verzekeringsgeneeskundige standaard onderzoeksmethode, hetgeen - aldus appellante - betekent dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en derhalve niet in stand kan blijven.
De Raad kan appellante hierin niet volgen. Daaraan staat reeds in de weg dat evenbedoelde grief betrekking heeft op de gedingvoering in eerste aanleg en niet op de fase van totstandkoming van het besluit, waarop artikel 3:2 van de Awb ziet. Maar ook als deze grief moet worden bezien in het licht van de door een bestuursorgaan als gedaagde in acht te nemen eisen van goede procesorde, dan vermag de Raad - tegen de achtergrond van het gegeven dat het bestuursorgaan in beginsel vrij is in reactie op voor de rechter naar voren gebrachte stellingen van een belanghebbende - niet in te zien dat de wijze waarop de bezwaarverzekeringsarts P. van Thillo-Nadels heeft gereageerd op appellantes stellingen moet leiden tot de conclusie dat daarbij eisen van goede procesorde zijn overtreden.
Met betrekking tot de vraag of de door verzekeringsarts E.G.H.M. Lentjes ten aanzien van appellante vastgestelde belastbaarheid als juist kan worden aanvaard, overweegt de Raad in de eerste plaats dat voor hem op grond van de door voornoemde verzekeringsarts over appellante opgemaakte rapporten, bezien in relatie met de aan die verzekeringsarts destijds ter beschikking staande medische gegevens over appellante, genoegzaam vast staat dat de belastbaarheid van appellante per 15 september 1998 niet is onderschat.
De namens appellante in eerste aanleg en in hoger beroep overgelegde gegevens hebben de Raad niet ervan kunnen overtuigen dat bij appellante op 15 september 1998 verdergaande beperkingen voor het verrichten van arbeid hadden moeten worden aangenomen.
De Raad stelt hierbij voorop dat ten aanzien van appellantes longklachten uit de door haar in hoger beroep overgelegde second opinion van 4 mei 2001 allerminst blijkt dat de beperkingen voortvloeiend uit appellantes longaandoening zijn miskend.
Wat betreft het beroep van appellante op het in eerste aanleg door mevrouw Verhage over appellante uitgebrachte rapport en de in hoger beroep door mevrouw Verhage daarop gegeven toelichting overweegt de Raad dat hij, nog daargelaten dat het hier gaat om de zienswijze van een niet-medicus, daaraan niet die betekenis kan hechten die appellante daaraan toegekend wenst te zien. De Raad heeft hierbij laten wegen dat de inhoud van dat met toepassing van een in de reguliere geneeskunde niet gangbare onderzoekswijze - die, zoals namens appellante ter zitting is toegelicht, erop neerkomt dat via visuele waarneming blokkades in energiebanen worden vastgesteld - opgemaakt rapport geen aanknopingpunten biedt voor de conclusie dat appellante op de datum hier in geding op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet in staat was arbeid te verrichten die rekening hield met de beperkingen zoals die door meergenoemde verzekeringsarts voor haar waren vastgesteld. De Raad merkt hierbij nog op dat - anders dan appellante kennelijk meent - de enkele omstandigheid dat mevrouw Verhage in haar rapport zich bedient van in de reguliere geneeskunde gebruikelijke terminologie niet impliceert dat om die reden niet kan en mag worden voorbijgegaan aan de door haar op grond van haar waarnemingen aangegeven beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid. Ten aanzien van voor de toepassing van de WAO relevante arbeidsbeperkingen geldt immers dat die (ook) op in de reguliere geneeskunde gebruikelijke wijze dienen te kunnen worden vastgesteld.
Uit het vorenstaande volgt dat de Raad appellante niet kan volgen in haar bezwaren tegen de medische grondslag van de omstreden arbeidsongeschiktheidsbeoordeling.
Uitgaande van de juistheid van de ten aanzien van appellante vastgestelde medische beperkingen is ook de Raad van oordeel dat appellante per 15 september 1998 in staat moest worden geacht de haar voorgehouden functies samensteller, monteuse koffiezetters en verkooptelefoniste te vervullen. Vergelijking van het mediane loon van die functies met het voor appellante geldende maatmaninkomen laat een verlies aan verdienvermogen zien dat indeling in de arbeids- ongeschiktheidsklasse 35 tot 45% rechtvaardigt.
Gelet op het vorenstaande moet worden vastgesteld dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.J. Janssen als voorzitter en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. H. Bolt als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en in het openbaar uitgesproken op 28 december 2001.