het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats] (België), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 19 maart 1998 heeft appellant de aan gedaagde toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 14 mei 1998 ingetrokken op de grond dat gedaagde met ingang van die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
Bij beslissing op bezwaar van 16 juli 1998 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 19 maart 1998 gedeeltelijk gegrond verklaard, bepaald dat de arbeidsongeschiktheid van gedaagde vanaf 14 mei 1998 tot 7 september 1998 wordt vastgesteld op 80 tot 100% en heeft appellant de WAO-uitkering van gedaagde alsnog ingaande 7 september 1998 ingetrokken.
De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft zich bij uitspraak van 28 augustus 2000 onbevoegd verklaard, met opdracht aan de griffier het beroepschrift van gedaagde aan appellant te zenden ter behandeling als bezwaarschrift, met veroordeling van appellant in de proceskosten en tot vergoeding van het griffierecht.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden.
Namens gedaagde heeft mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat te Arnhem, een verweerschrift ingediend, waarop appellant bij brief van 24 juli 2001, met bijlagen, heeft gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 oktober 2001, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. L. Bosma , werkzaam bij Gak Nederland B.V. en waar namens gedaagde is verschenen mr. Balkema, voornoemd.
Gedaagde is werkzaam geweest als kamermeisje in een hotel gedurende ongeveer 24 uur per week. Nadat gedaagde haar werkzaamheden op 24 januari 1997 wegens hand- en vingerletsel had gestaakt en zij in augustus 1997 bij een verkeersongeval knieletsel had opgelopen heeft appellant ingaande 23 januari 1998 een uitkering ingevolge de WAO aan gedaagde toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij het primaire besluit van 19 maart 1998 heeft appellant deze uitkering ingaande 14 mei 1998 ingetrokken. Aan dit besluit ligt een medische beoordeling ten grondslag, volgens welke bij gedaagde sprake is van beperkingen in verband met een fractuur van de "hand dig II rechts" en een status na rechter knie trauma na een verkeersongeval. Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er met inachtneming van die beperkingen sprake is van geschiktheid tot het verrichten van een aantal functies, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 12,3%.
Naar aanleiding van de door gedaagde in bezwaar aangevoerde bezwaren heeft de bezwaarverzekeringsarts van appellant het belastbaarheidspatroon van gedaagde op diverse punten gewijzigd, rekening houdend met de diverse klachten van gedaagde. Uitgaande van de aldus aangepaste belastbaarheid van gedaagde is de bezwaar-arbeidsdeskundige tot de slotsom gekomen dat een nieuwe raadpleging van het functie-informatiesysteem noodzakelijk was. Vervolgens zijn nieuwe functies voor gedaagde geselecteerd, welke op 6 juli 1998 met haar zijn besproken en leiden tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 11,2%.
Bij het bestreden besluit heeft appellant het bezwaar van gedaagde gedeeltelijk gegrond verklaard, bepaald dat de WAO-uitkering van gedaagde vanaf 14 mei 1998 tot 7 september 1998 wordt vastgesteld op 80 tot 100% en dat die uitkering ingaande 7 september 1998 wordt ingetrokken.
De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het geschil. Daarbij heeft zij overwogen dat uit de aard van een besluit als hier aan de orde voortvloeit dat heroverweging en eventueel gedeeltelijke herroeping als bedoeld in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient plaats te vinden per dezelfde datum als waarop het primaire besluit betrekking had. Nu appellant gedaagdes WAO-uitkering heeft herzien met ingang van een datum gelegen bijna vier maanden na 14 mei 1998 is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een nieuw primair besluit waartegen op grond van het bepaalde in artikel 7:1 van de Awb eerst een bezwaarschrift moet worden ingediend bij appellant.
Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep bestreden, aanvoerende dat de heroverweging wel dient plaats te vinden per dezelfde datum als waarop het primaire besluit betrekking heeft, maar dat een eventuele herroeping van dat besluit niet steeds per dezelfde datum dient te geschieden. Daarbij heeft appellant ook verwezen naar ´s Raads uitspraak van 4 april 2001 (JB 2001/137) gewezen in een soortgelijk geschil als het onderhavige.
Namens gedaagde is in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank het bestreden besluit terecht als een nieuw primair besluit heeft aangemerkt en dat appellant heeft verzuimd een nieuwe hoorzitting te houden nadat de gewijzigde beperkingen voor gedaagde waren vastgesteld en nieuwe functies waren geselecteerd. Voorts is aangevoerd dat meer beperkingen voor gedaagde gelden en dat zij niet in staat is te achten de drie haar voorgehouden functies te vervullen.
De Raad overweegt het volgende.
Zoals al eerder is overwogen in de hiervoor genoemde uitspraak van 4 april 2001 is de Raad, gelet op het karakter van de bezwaarprocedure, van oordeel dat de heroverweging van besluiten als hier aan de orde, zich er niet tegen verzet dat de herroeping van het primaire besluit en de vervanging daarvan door een nieuw besluit ertoe leidt dat - op grond van eisen van zorgvuldigheid - de intrekking of herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van een later tijdstip plaatsvindt. Daarbij acht de Raad van belang dat het bestreden besluit is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als het primaire besluit van 19 maart 1998 en derhalve blijft binnen de grondslag en reikwijdte van het - herroepen - primaire besluit. Een vergelijkbaar criterium wordt door de Raad gehanteerd bij de toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb. Ten slotte acht de Raad in dit verband nog van belang dat gedaagde door deze gang van zaken niet is benadeeld, nu de aangepaste belastbaarheid en de nader geselecteerde functies met haar zijn besproken en dat aldus de proceseconomie wordt bevorderd.
Dit betekent dat de grond waar de rechtbank bij de aangevallen uitspraak de onbevoegdverklaring op heeft gebaseerd in verband met artikel 7:11 van de Awb in rechte niet kan stand houden. Dit zou aanleiding kunnen vormen de zaak ter behandeling van het beroep terug te wijzen naar de rechtbank, ware het niet dat de Raad, mede gelet op hetgeen ter zitting door partijen hieromtrent is opgemerkt, voldoende gegevens aanwezig acht om de zaak zonder terugwijzing af te doen.
De Raad kan voorts gedaagdes stelling dat appellant gehandeld heeft in strijd met artikel 7:9 van de Awb, door na de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaar-arbeidsdeskundige gedaagde niet opnieuw in de gelegenheid te stellen te worden gehoord, niet onderschrijven. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraken van 30 mei 1996 (JSV 97/8) en 12 februari 1998 (TAR 98/58), vormen deze, naar aanleiding van de aangevoerde bezwaren en na kennisneming van de voor de hoorzitting uit de behandelend sector verkregen medische informatie opgestelde, nadere rapporten van adviseurs van appellant naar ´s Raads oordeel als zodanig geen nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 7:9 van de Awb.
Wat het medisch aspect betreft berust het bestreden besluit op onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts, die daarbij beschikte over recente informatie van de behandelend artsen en op basis van die informatie de belastbaarheid van gedaagde nader heeft vastgesteld. De Raad heeft geen aanleiding gevonden de juistheid van de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde beperkingen in twijfel te trekken. In de namens gedaagde in beroep overgelegde medische gegevens heeft de Raad ook geen aanknopingspunten gevonden voor meer of andere medische afwijkingen dan waarop de bezwaarverzekeringsarts haar conclusies heeft gebaseerd, terwijl evenmin aanwijzingen zijn gevonden voor andere of verdergaande medische beperkingen voor gedaagde.
Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat gedaagde, rekening houdend met de voor haar vastgestelde belastbaarheid, niet in staat is te achten de functie kartonette pt te vervullen. In die functie is ten aanzien van buigen of torderen sprake van een belasting van 500 keer per uur 60 graden, terwijl de maximale belastbaarheid van gedaagde volgens het belastbaarheidspatroon op dit aspect 150 keer per uur 45 graden is. Ten aanzien van deze aanzienlijke overschrijding van gedaagdes belastbaarheid is door de bezwaarverzekeringsarts slechts opgemerkt dat het werk in deze functie - het maken van luxe dozen - ook anders verricht kan worden waardoor de belasting ten aanzien van buigen of torderen minder zal zijn. Nu de bezwaarverzekeringsarts niet heeft aangegeven of een dergelijke andere werkwijze ook daadwerkelijk kan worden gerealiseerd in die functie en zo ja, welke dan de belasting ten aanzien van dit aspect zal zijn met name wat betreft de frequentie en de mate waarin buigen of torderen aan de orde is, kan naar 's Raads oordeel niet aangenomen worden dat die functie geschikt is te achten voor gedaagde.
De resterende twee functies vormen, gelet op artikel 4 van het Schattingsbesluit WAO, Waz en Wajong (Stb. 1997, 801), een onvoldoende basis om de schatting te kunnen dragen, zodat de Raad in het midden kan laten of die functies, gelet op gedaagdes beperkingen ten aanzien van hand- en vingergebruik, geschikt zijn te achten voor haar.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven en dat appellant een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 1420,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover appellant daarbij is veroordeeld tot betaling van de proceskosten en tot vergoeding van het griffierecht;
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.420,-;
Aldus gegeven door mr. N.J. Haverkamp als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 november 2001.